33358 |
veevoerkookketel |
fornuispot:
fǝrnaspǫt (K353p Tessenderlo)
|
De ketel waarin het voer voor het vee gekookt en gemengd wordt. In deze ketel wordt ook wel de was gekookt. Soms worden het voer voor de koeien en dat voor de varkens in dezelfde ketel bereid, meestal echter niet; zie het lemma "varkensketel" (2.2.11). De ketel kan apart, los zijn of (moderner) vast (als een ronde bak met een deksel en een aftapkraan) met een vuur verbonden zijn dat er onder brandt. Aan dit laatste doen vooral de benamingen stookketel, stoomketel en machinesketel denken. De inhoud is dan 100 liter of meer, de hoogte van het geheel ongeveer 150 cm en de doorsnede ruim 100 cm. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5 A, 35b; N 4, 57; monogr.]
I-6
|
32563 |
veevoermand |
havermandje:
hǭvǝrmanǝkǝ (K353p Tessenderlo),
paardskorf:
pętskørǝf (K353p Tessenderlo)
|
Mand waarin veevoer wordt bewaard of vervoerd, of waaruit het vee te eten krijgt. [N 40, 100; N 40, 106]
II-12
|
19431 |
vegen, keren |
uitkeren:
eͅtkērən (K353p Tessenderlo)
|
de vloer vegen, keren (zonder water) [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
28885 |
veiligheidsspeld |
toespelde:
tuspaǝl (K353p Tessenderlo)
|
Speld waarvan de punt in een dopje of haakje sluit, zodat men zich daaraan niet kan prikken en zij niet kan losgaan. [N 62, 50b; MW; monogr.]
II-7
|
34244 |
vel op gekookte melk |
broek:
brǫk (K353p Tessenderlo),
pel:
pɛl (K353p Tessenderlo)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
20943 |
vel op melk |
brok:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
brok (K353p Tessenderlo),
broͅk (K353p Tessenderlo),
pel:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
pel (K353p Tessenderlo)
|
velletje op melk [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
23494 |
veldkruis |
veldkruis:
vēͅltkroͅuəs (K353p Tessenderlo)
|
Een kruisbeeld in het veld, langs de openbare weg opgericht [veldkruis, devotiekruis?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
liewerk:
li:ɛvaerk (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
līēëwerk (K353p Tessenderlo)
|
leeuwerik [Willems (1885)], [ZND m], [ZND m]
III-4-1
|
29811 |
veldovensteen |
veldovensteen:
vę ̞lt˱ōvǝstijǝn (K353p Tessenderlo)
|
Steen die is gebakken in een veldoven. Zie voor de woordtypen rijnvormsteen (L 315) en klinker (L 316, 320a, 364) de toelichting bij het lemma ɛbaksteenɛ.' [N 30, 53b; monogr.]
II-8
|
32842 |
veldstrengen |
strengen:
stręŋǝ (K353p Tessenderlo)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|