22860 |
weddenschap |
wedding:
en wĕudding (K353p Tessenderlo),
wödiŋ (K353p Tessenderlo)
|
weddenschap [RND] || Wedding. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20435 |
weduwe |
weef:
weef (K353p Tessenderlo)
|
weduwe [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
wevenaar:
weevənêêr (K353p Tessenderlo)
|
weduwnaar [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
29145 |
weefkamer |
spinkamer:
spęnkǭmǝr (K353p Tessenderlo)
|
De kamer of het vertrek waarin geweven wordt en waar het spinnewiel of de weefstoel staat. Dat kan de keuken, de opkamer, de naaikamer of een kamer(tje) zijn. In dit lemma gaat het om een weefruimte in het huis. [N 39, 4; N 5A (I]
II-7
|
18275 |
weefsel, stof |
stof:
de stof (K353p Tessenderlo),
stòf (K353p Tessenderlo)
|
de stof (het goed) [ZND 07 (1924)] || Hoe noemt U: stof in het algemeen [N 62 (1973)]
III-1-3
|
31200 |
weegtoestel voor ijzer |
unsel:
øsǝl (K353p Tessenderlo),
øzǝl (K353p Tessenderlo)
|
In dit lemma zijn de antwoorden bijeengeplaatst op vraag N 33, 208: "De weegschaal die gebruikt wordt om zwaar ijzerwerk te wegen." De benamingen in het lemma duiden verschillende weegtoestellen aan. De woordtypen bascule, pondel en unsel zijn specifiek van toepassing op een weegwerktuig met ongelijke armen, waarmee men, door met een klein gewicht aan de lange arm heen en weer te schuiven, een grote last, die aan de korte arm hangt, kan wegen. [N 33, 208]
II-11
|
33821 |
week in de muil |
week in het bakkes:
wii̯ǝk en t baʔǝs (K353p Tessenderlo)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
21518 |
weekblad? |
illustratie (<fr.):
illustratie (K353p Tessenderlo),
mannetjesboek:
zeggen kleine kinderen
mennekesboek (K353p Tessenderlo)
|
weekblad met veel prenten en fotos [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
23511 |
weekdienst |
zeswekenmis:
zéswekenmissen (K353p Tessenderlo)
|
Een wekelijkse mis voor een overledene, weekdienst. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18166 |
weer genezen |
aan de eet:
own den eet (K353p Tessenderlo),
weer te poot:
weeje te poewet (K353p Tessenderlo)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|