17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
bles:
bleͅs (K353p Tessenderlo),
frou-frou (fr.):
frufru (K353p Tessenderlo)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28514 |
afkomen, wegvliegen |
zwermen:
zwɛrmǝn (K353p Tessenderlo)
|
Het wegvliegen van een zwerm. Op een zonnige dag, meestal tussen 11 en 14 uur, gaan duizenden en duizenden werkbijen, vergezeld van honderden darren en met de oude moer in hun midden, zwermen. [N 63, 31b]
II-6
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
afkomst (K353p Tessenderlo)
|
afkomst [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
30239 |
afkorten |
afkorten:
afkøtǝ (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
in stukken zagen:
en støʔǝ zǭgǝ (K353p Tessenderlo)
|
De stijlen van een kozijn op maat afzagen. In Q 18 werd dit werk met behulp van een 'maatmal' ('mǫatmal') gedaan. [N 55, 3] || Hout, en meer in het bijzonder een boomstam, haaks op de houtvezel in twee stukken zagen. De afgezaagde stukken boomstam hebben bij de kuiper de lengte van een duig, bij de klompenmaker de lengte van een klomp. Zie ook het lemma ɛstuk boomstamɛ en de lemmata ɛbollenɛ bij de vaktaal van de kuiper en ɛbolɛ bij de vaktaal van de klompenmaker. In Venray (L 210) en omgeving werd de houtzager die de boomstam voor onder meer klompenmakers verder in stukken zaagde, houtsnijder (hǭltsnējǝr) genoemd (Venrays woordenboek, pag. 206).' [N E, 6a; N 50, 16a; N 53, 21b; N 53, 22; N 75, 115b; N 97, 44; monogr.]
II-12, II-9
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
aflaot (K353p Tessenderlo)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30725 |
aflakken |
lakken:
lakǝ (K353p Tessenderlo)
|
De laatste laklaag aanbrengen. [N 67, 73]
II-9
|
26312 |
aflaten |
aflaten:
aflǭtǝ (K353p Tessenderlo)
|
Zakken met behulp van het luiwerk naar beneden laten. [N O, 26d]
II-3
|
33050 |
afleggen |
afstoten:
afstuǝtǝ (K353p Tessenderlo)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
20437 |
afleggen van een dode |
lijken:
znd 32, 20;
lijken (K353p Tessenderlo)
|
een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
28615 |
aflegger |
aflegger:
aflɛgǝr (K353p Tessenderlo)
|
Kunstzwerm bij het kastimkeren. Een deel van een bijenvolk wordt genomen en voorzien van eitjes. De bijen kweken hieruit een nieuwe koningin. Zo ontstaat een zelfstandig nieuw volk. [N 63, 92c; Ge 37, 118]
II-6
|