25002 |
gat, opening (mv) |
koter:
kotter (K353p Tessenderlo)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
31149 |
gatels |
nestelels:
nęstǝlɛls (K353p Tessenderlo),
nęsǝlɛls (K353p Tessenderlo)
|
Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35]
II-10
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gɛ̄əodīvən (K353p Tessenderlo)
|
gauwdief [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
30718 |
gebarsten |
gekrabbeleerd:
gǝkrabǝlējǝrt (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van verflagen die scheuren vertonen. ø̄De oorzaak van scheuren in een verflaag is gelegen in een tekort aan elasticiteit der laag bij goed hechten aan den ondergrond. Verder kunnen tot het ontstaan van scheuren medewerken plotselinge temperatuurswisselingen, een te vette ondergrond, de spanningen die door langzamer drogen der grondlagen ontstaan, en sterk uiteenloopende uitzettingscoëfficiënten van grond- en deklaagø̄ (Zwiers II, pag. 324). [N 67, 69c]
II-9
|
23700 |
gebed |
gebed:
gebed (K353p Tessenderlo)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebeede (K353p Tessenderlo)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23476 |
gebeier |
gelui:
t gəloͅuə vanə kloͅkə (K353p Tessenderlo)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebit (K353p Tessenderlo),
gǝbet (K353p Tessenderlo)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] || hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)]
I-9, III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
gebluste kalk:
gǝbløstǝ kalǝk (K353p Tessenderlo),
gekrookte kalk:
gǝkrǭktǝ kalǝk (K353p Tessenderlo)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
nɛt (K353p Tessenderlo)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|