27539 |
geit |
geit:
gāt (K353p Tessenderlo),
gāǝt (K353p Tessenderlo),
gē̜i̯t (K353p Tessenderlo),
geitje:
gētjǝ (K353p Tessenderlo)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gā(ǝ)tǝ[stal] (K353p Tessenderlo),
gāʔǝ[stal] (K353p Tessenderlo)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
laweit:
lawāt (K353p Tessenderlo)
|
gejoel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
19265 |
gek |
dwaas:
dwoas (zot) (K353p Tessenderlo),
stippel:
stipel (gek) (K353p Tessenderlo)
|
dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
30175 |
geknipt werk |
opgeleide voeg:
up˲gǝlējǝ vux (K353p Tessenderlo)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|
24483 |
geknotte wilg |
knotwilg:
knotwilg (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
stronk:
strunk (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
waterscheuten:
wo.tərsxøtən (K353p Tessenderlo),
(omgespeld)
wōtərsxøtən (K353p Tessenderlo)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
30589 |
gekookte lijnolie |
gekookte lijnolie:
gǝkǫktǝ lenøǝli (K353p Tessenderlo)
|
Lijnolie die enige uren tot ongeveer 2500 C. werd verhit, onder toevoeging van geringe hoeveelheden lood- en mangaanverbindingen. [N 67, 13b]
II-9
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekroͅlt hōͅuər (K353p Tessenderlo),
krulhaar:
krolhōͅuwər (K353p Tessenderlo),
krullenhaar:
krollehaor (K353p Tessenderlo)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
ge met geld hemme oem te kunne betāole (K353p Tessenderlo),
ge mut geld hemme oem te kunne betoale (K353p Tessenderlo),
geͅlt (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
gə mət gɛlt hɛmən um tə kùnən bətōlən (K353p Tessenderlo),
k zen men geld kwijt (K353p Tessenderlo),
xɛlt (K353p Tessenderlo)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koehoeder:
kuehyər (K353p Tessenderlo)
|
kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|