17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
gəvy.ləch (K353p Tessenderlo)
|
gevoelig [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
32966 |
gewas |
gewas:
gǝwas (K353p Tessenderlo)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwølǝf (K353p Tessenderlo),
welfsel:
wøͅləfsəl (K353p Tessenderlo)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.] || Het gewelf [zwerk, verwulf, verwölf?]. [N 96A (1989)]
II-9, III-3-3
|
30369 |
gewelfd plafond |
gewelfd plafond:
gǝwølǝft pláfon (K353p Tessenderlo)
|
Plafond met gewelfkappen tussen de ribben. Om een dergelijk plafond te maken werden tussen de balken van de bovenliggende verdieping in de vorm van een boog latjes gespannen die vervolgens met pleistermortel werden afgewerkt. De boogvorm kon ook worden verkregen met behulp van een in die vorm uitgezaagde mal. Zie ook het lemma 'Schenkel', 'Formeel'. Het woord 'tremen', eigenlijk de benaming voor de balken van de verdiepingsvloer, werd in Q 30 vroeger gebruikt voor gewelfd tussen de balken aangebracht stucadoorswerk. [N 54, 143b; N 6, 20; L 2, 19]
II-9
|
23377 |
gewelfschildering |
welfschildering:
wøͅləfsxeldəreŋ (K353p Tessenderlo)
|
Een gewelfschildering, muurschildering. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33298 |
gewone melkdistel |
douwdistel:
dǫu̯destǝl (K353p Tessenderlo)
|
Sonchus oleraceus L. Een op bouwland, in moestuinen en wegbermen voorkomend onkruid met een penwortel, bleekgele tot gele bloempjes uit "buikige" korfjes in een scherm en met grof ingesneden dof- of grijsgroen, vaak paars aangelopen bladeren met een stekelige bladrand. Het wordt 30 tot 90 cm hoog en bloeit van juni tot de herfst.
I-5
|
33265 |
gewone spurrie |
spurrie:
spøri (K353p Tessenderlo)
|
Spergula arvensis L. Een 15 tot 40 cm hoge plant met rechtopstaande stengels en smalle, priemvormige bladeren in kransen en kleine witte bloempjes. Spurrie bloeit van juni tot september en wordt vooral op zandgronden als veevoeder gekweekt. [N Q, 2; JG 1a, 1b; L A1, 245; R 3, 28; monogr.]
I-5
|
19135 |
gewoonte |
gewoonte:
geweunte (K353p Tessenderlo)
|
Gewoonte. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gəvrecht (K353p Tessenderlo),
gəwricht (K353p Tessenderlo),
scharnier:
scharnir (K353p Tessenderlo)
|
gewricht [ZND 01 (1922)] || gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
blieë gezicht (K353p Tessenderlo),
gəzixt (K353p Tessenderlo)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || viel hij maar eens op zijn gezicht [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|