e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heen en weer draaien drentelen: drentelen (Tessenderlo) Heen en weer draaien (drentelen, drimmelen, drispelen, draaien) [N 108 (2001)] III-1-2
heen en weer ploegen op en neer rijden: op ǝn nēr ręi̯ǝ (Tessenderlo) Onder heen en weer ploegen wordt verstaan de manier van ploegen waarbij men aan één kant van de akker begint en dan de ene voor naast de andere ploegt tot men tenslotte de overzijde bereikt heeft. Het volgende jaar ploegt men andersom. De akker blijft steeds vlak; er ontstaan geen verhogingen of verlagingen. Heen en weer ploegen is alleen mogelijk met een wentelploeg of met een keerploeg, een ploeg waarvan men het kouter en het riester kan verstellen. Met beide soorten ploegen kan men dus langs de laatstgeploegde voor terug ploegen. [N 11A, 117a; monogr.] I-1
heen en weer schuiven wiebelen: wiebelen (Tessenderlo) Heen en weer schuiven (wiebelen, wiemelen, sjroevelen, winaauwen) [N 108 (2001)] III-1-2
heer heer: hiər (Tessenderlo) heer [RND] III-3-1
heerbroer heerbroer: hīərbry(3)̄r (Tessenderlo) heerbroer [ZND 11 (1925)] III-2-2
heeroom heernonk: hīərnūnk (Tessenderlo), heeroom: hīərūəmən (Tessenderlo) heeroom [ZND 11 (1925)] III-2-2
hees, schor hees: hi-əs (Tessenderlo), hieesch (Tessenderlo), hieəs (Tessenderlo), hieəsch (Tessenderlo, ... ), hijəs zeͅn (Tessenderlo), hijəsēͅn (Tessenderlo), hīəs (Tessenderlo) hees [ZND m], [ZND m] || hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)] III-1-2
heet, hitsig vuil: voͅəl (Tessenderlo) heet, hitsig [Goossens 1b (1960)] III-2-1
heidehoning heihonig: hājhø̜nex (Tessenderlo) Honing afkomstig van de heidebloesem. De heide was in oude tijden de belangrijkste honing- of drachtbron. Maar hoeveelheid en kwaliteit van de heide zijn in de afgelopen decennia zienderogen achteruitgegaan. Hij is goudbruin van kleur en heeft een pittig en sterk aroma. [N 63, 112b; JG 1a; Ge 37, 133; monogr.] II-6
heien palen hijsen: pǭlǝ hęjsǝ (Tessenderlo) Palen met behulp van een heitoestel in de grond slaan. [N 31, 5a; monogr.] II-9