18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoed (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
hu:t (K353p Tessenderlo),
hut (K353p Tessenderlo),
hut - huj (K353p Tessenderlo),
hūt (K353p Tessenderlo),
hūt - hui (K353p Tessenderlo),
ūt (K353p Tessenderlo)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
hondskot:
honskoͅt (K353p Tessenderlo),
stoofbuis:
Stoofbuis.
stofboͅys (K353p Tessenderlo)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hujǝ (K353p Tessenderlo),
hyjǝn (K353p Tessenderlo),
hyǝn (K353p Tessenderlo),
hø̜̄jǝn (K353p Tessenderlo),
weiden:
wāǝn (K353p Tessenderlo)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspeld:
huəjspel (K353p Tessenderlo)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (K353p Tessenderlo),
hū.f (K353p Tessenderlo),
hoorn:
hōrǝ (K353p Tessenderlo
[(bovenste kant van hoef)]
),
voet:
vūt (K353p Tessenderlo)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
voet:
vut (K353p Tessenderlo),
vūt (K353p Tessenderlo)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31593 |
hoefbalk |
zijbalk:
zę̄balǝk (K353p Tessenderlo)
|
Elk van balkjes of stangen aan de voor- en achterzijde van de hoefstal waarop de voet van het paard rust tijdens het beslaan. [N 33, 375]
II-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ē̜zǝr (K353p Tessenderlo)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31606 |
hoefijzerdoorslag |
doorslag:
dørslax (K353p Tessenderlo)
|
Soort smalle beitel met vierkant-spitse punt waarmee de gaten, die in de gleuf van het hoefijzergevormd zijn, worden doorgeslagen. Zie ook afb. 227. [N 33, 361]
II-11
|
31596 |
hoefijzersmeedtang |
vuurtang:
vȳrtaŋ (K353p Tessenderlo)
|
Tang met platte bekken om hoefijzers tijdens het smeden vast te houden. [N 33, 34b; N 33, 174]
II-11
|