20429 |
huwelijk |
huwelijk:
hééəvəlék (K353p Tessenderlo)
|
huwelijk [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
imqnd etmaoken (K353p Tessenderlo),
uitschijten:
gemeen
imaand etschijten (K353p Tessenderlo)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
te lijk bidden:
znd 32, 71;
te lijkbidden (K353p Tessenderlo),
uitnodigen:
znd 32, 71;
uitnodigen (K353p Tessenderlo)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
21563 |
ijken |
hikken:
WNT: hikken (II), Mnl. hikken. Hakken (bikken), steken, prikken. Afl. Hik (2e art., 1.).
de gewichten hikken (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
gəwichtə hi-ə (K353p Tessenderlo),
ijken:
de gewichten aaike (K353p Tessenderlo),
de gewichten aaiken (K353p Tessenderlo)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
ijlen:
ijlen (K353p Tessenderlo)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
baantje:
ba[i}ŋən (K353p Tessenderlo),
slibberbaantje:
slibberbaïnke (K353p Tessenderlo)
|
Een slierbaan (glijbaan op het ijs). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
zenuwachtig gaan:
zenəwaxtex goͅn (K353p Tessenderlo)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜snãgǝl (K353p Tessenderlo)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ijskegel (K353p Tessenderlo),
ijspin:
ijspin (K353p Tessenderlo),
kegel:
kegel (K353p Tessenderlo),
pinnetje:
ps. of toch omspellen volgens IPA: [p@n\\k\\]?
pɛnəkə (K353p Tessenderlo)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
hij he(eft) veul iever (K353p Tessenderlo),
hij hee veul iever (K353p Tessenderlo),
hij hee veul ijver (K353p Tessenderlo),
hij hé veul iever (K353p Tessenderlo),
hij zit vol iever (K353p Tessenderlo),
vurige, een -:
ne vurigen (K353p Tessenderlo)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|