17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kaoken (K353p Tessenderlo)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kleͅtskop (K353p Tessenderlo),
kleͅtskoͅp (K353p Tessenderlo)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
platte jong:
plàtə joŋ (K353p Tessenderlo)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
bekwaam/bekwamen:
bǝkwø̜̄m (K353p Tessenderlo)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaiens:
kōͅi’əs (K353p Tessenderlo),
kaaitjes:
koͅ:əjkjəs (K353p Tessenderlo),
vetkaaitjes:
vetkaojkes (K353p Tessenderlo)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
bak:
bak (K353p Tessenderlo)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅs (K353p Tessenderlo)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
keͅsəbak (K353p Tessenderlo)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
keͅsəndumpər (K353p Tessenderlo)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23596 |
kaarsendover |
snuiter:
snouweter (K353p Tessenderlo)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|