e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaakgestel kaken (mv.): kaoken (Tessenderlo) Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd kletskop: kleͅtskop (Tessenderlo), kleͅtskoͅp (Tessenderlo) kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal duivenjong platte jong: plàtə joŋ (Tessenderlo) Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
kaam bekwaam/bekwamen: bǝkwø̜̄m (Tessenderlo) Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2
kaantjes kaaiens: kōͅi’əs (Tessenderlo), kaaitjes: koͅ:əjkjəs (Tessenderlo), vetkaaitjes: vetkaojkes (Tessenderlo) Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)] III-2-3
kaar bak: bak (Tessenderlo) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaars kaars: keͅs (Tessenderlo) kaars [RND] III-2-1
kaarsenbak kaarsenbak: keͅsəbak (Tessenderlo) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendomper kaarsendomper: keͅsəndumpər (Tessenderlo) kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] III-2-1
kaarsendover snuiter: snouweter (Tessenderlo) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3