23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kablaan (K353p Tessenderlo),
kablo:n (K353p Tessenderlo),
kaplaen (K353p Tessenderlo),
kapəlaan (K353p Tessenderlo)
|
Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kapeͅləkə (K353p Tessenderlo)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29946 |
kaphamer |
kaphamer:
kaphǭmǝr (K353p Tessenderlo),
verkeerhamer:
vǝrkijǝrhǭmǝr (K353p Tessenderlo)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
herstel/harstel:
hęrstęl (K353p Tessenderlo),
kapmes:
kapmɛs (K353p Tessenderlo)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
een kapmantel (K353p Tessenderlo),
kapmantəl (K353p Tessenderlo),
ZND35,011b: Dit gebruik bestaat hier nog bij oude vrouwen.
kapmantel (K353p Tessenderlo)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30672 |
kapmes |
kapmes:
kapmɛs (K353p Tessenderlo)
|
Mes dat wordt gebruikt voor het uithakken van oude stopverf uit sponningen. [N 67, 54d]
II-9
|
18691 |
kapotjas |
kapotjas (<fr.):
#NAME?
kapotjas (K353p Tessenderlo)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32370 |
kapper |
kapper:
kapǝr (K353p Tessenderlo),
kliever:
klivǝr (K353p Tessenderlo)
|
De persoon die met behulp van de kliefwerktuigen stukken klieft uit de afgezaagde stukken boomstam en die vervolgens met behulp van bijl, dissel en paalmes de grove vorm van een klomp geeft. [N 97, 52]
II-12
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (K353p Tessenderlo)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
gemoetzaag:
gǝmut˲zǭx (K353p Tessenderlo
[(kapzaag met beitelhandgreep)]
),
kapzaag:
kap˲zǭx (K353p Tessenderlo),
rugzaag:
røx˲zǭx (K353p Tessenderlo)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|