28872 |
kleermakerskrijt |
tekenkrijt:
ti-jǝʔǝnkrē̜t (K353p Tessenderlo)
|
Het kleermakerskrijt wordt gebruikt om patronen op de stof over te nemen. Deze krijtlijnen verwijdert men later weer. Het krijt is vier- of driehoekig van vorm (Gerritse, pag. 21) en voelt vettig aan (Papenhuyzen III, pag. 9). Men kan ook met behulp van een zogenaamde rokkenspuit een lijn trekken. Door verstuiven van krijtpoeder kan men hiermee een lijn op de rok trekken om een rechte zoom te krijgen op de juiste hoogte. Zie afb. 6 en 7. [N 59, 5; N 62, 66; monogr.]
II-7
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klāi̯ (K353p Tessenderlo),
leem:
li.ǝm (K353p Tessenderlo),
liǝm (K353p Tessenderlo),
līǝm (K353p Tessenderlo),
zware grond:
zware grond (K353p Tessenderlo)
|
Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8, II-8
|
24923 |
kleigrond |
zware grond:
zware grond (K353p Tessenderlo)
|
kleigrond, de vruchtbare grondsoort langs rivieren, beken en in polders (klei, leem, kommel?) [N 27 (1965)]
III-4-4
|
33746 |
klein paard |
ardennais:
ardǝ`nē (K353p Tessenderlo),
ardenner:
ardęnǝr (K353p Tessenderlo),
bidet:
bidē (K353p Tessenderlo),
bieke:
bikǝ (K353p Tessenderlo),
poney:
pǝnē (K353p Tessenderlo),
tweehandig paard:
twii̯ǝhandǝx pē̜ǝt (K353p Tessenderlo),
twęi̯hęŋǝx pęǝt (K353p Tessenderlo)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
kleine, een -:
tesnəkleͅnə (K353p Tessenderlo)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17543 |
klein van gestalte |
klein van was:
hēͅjesklānvawas (K353p Tessenderlo)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32671 |
klein voorploegwiel |
klein wiel:
klā wil (K353p Tessenderlo)
|
Het kleine, doorgaans linker voorploegwiel dat "op de voor" loopt. Termen als landrad, tǝndwiel, landsrullen, veldwiel, buitenste rad en voorste rad zijn ook toepasselijk op het op de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. [N 11, 31.II.b; N 11A, 97b]
I-1
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
klaandochter (K353p Tessenderlo)
|
kleindochter [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
29988 |
kleine bouwladder |
kleine leider:
klãn lijǝr (K353p Tessenderlo),
trapleer:
tráplęrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klaa naske (K353p Tessenderlo),
klaa nəskə (K353p Tessenderlo),
klaan neske (K353p Tessenderlo),
klaan neuske (K353p Tessenderlo),
kleine neus:
kla:n nøs (K353p Tessenderlo),
klaan neus (K353p Tessenderlo),
wipneusje:
wipneusje (K353p Tessenderlo)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|