29813 |
kleine stenen |
kleine steentjes:
klān stę ̞ŋǝs (K353p Tessenderlo),
plaketten:
plakɛtǝ (K353p Tessenderlo)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klaiəngeld (K353p Tessenderlo),
kla‧geͅlt (K353p Tessenderlo)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
klakint (K353p Tessenderlo)
|
kleinkind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
klaanzóón (K353p Tessenderlo)
|
kleinzoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
31414 |
klembeugel van een kolomboormachine |
boorschroef:
bǫwǝrsxrūf (K353p Tessenderlo)
|
Elk van de verstelbare beugels waarmee het werkstuk op de boortafel van een kolomboormachine wordt vastgezet. [N 33, 161]
II-11
|
31329 |
klemhaak, ketelklem |
klembeugel:
klɛmbø̜gǝl (K353p Tessenderlo)
|
Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a]
II-11
|
32681 |
klemmateriaal |
spij/spie:
spi (K353p Tessenderlo),
spil:
spel (K353p Tessenderlo)
|
Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b]
I-1
|
32021 |
klemmen |
vastzetten:
vast˲zętǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een werkstuk met behulp van een lijmknecht, bankschroef, bankhaak, etc. vastzetten, bijvoorbeeld bij het lijmen. [N 53, 224a]
II-12
|
31798 |
klemmen, stroppen van de zaag |
stroef gaan:
struf ˲gǭn (K353p Tessenderlo),
stroppen:
strǫpǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b]
II-12
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kli̯p (K353p Tessenderlo)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|