32361 |
klompenhout |
holenhout:
hōlǝhø̜̄t (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen het hout waaruit klompen worden gemaakt. Vooral het zachte hout van de snelgroeiende populier, en dan met name van de Canadese populier, is geschikt voor het vervaardigen van klompen. Ook wilgehout wordt veel gebruikt. Belangrijk is dat het hout zo weinig mogelijk noesten bevat, omdat dit tot ondichte klompen kan leiden. Zie ook de lemmata ɛklomp van populierehoutɛ en ɛklomp van wilgehoutɛ.' [N 97, 8]
II-12
|
32352 |
klompenmaker |
holenmaker:
hōlǝmǭʔǝr (K353p Tessenderlo)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|
32355 |
klompenmakerij |
holenmakerij:
hōlǝmǭʔǝrē̜ (K353p Tessenderlo)
|
Het bedrijf of de werkplaats waar klompen gemaakt worden. [N 97, 4]
II-12
|
32371 |
klompenmakersbijl |
kapmes:
kapmęs (K353p Tessenderlo)
|
Bijl met een breed, driehoekig snijblad en een korte steel waarmee een stuk in de grove vorm van een klomp wordt gekapt. Om de knokkels van de hand te beschermen is het huis van de bijl ten opzichte van het snijblad enigszins schuin aangesmeed. Zie ook afb. 233. [N 97, 11b; A 29a, 2b]
II-12
|
32359 |
klompenmakersgereedschap |
holenmakersgetuig:
hōlǝmǭʔǝrs˲gǝtǫwǝx (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen al het gereedschap dat de klompenmaker nodig heeft om klompen te vervaardigen. [N 97, 10; A 29, 2 add.; monogr.]
II-12
|
32353 |
klompenmakersknecht |
holenmakersgast:
hōlǝmǭʔǝrs˲gast (K353p Tessenderlo)
|
Grotere klompenmakerijen hadden soms klompenmakersknechten in dienst die dan bijvoorbeeld het verbijlen en verdisselen van de ruwe klomp tot taak hadden of de heulwerkzaamheden aan de heulbank uitvoerden. [N 97, 2; monogr.]
II-12
|
32448 |
klompriem |
holenleer:
hōlǝlęjǝr (K353p Tessenderlo)
|
Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.]
II-12
|
18245 |
klompschoen |
houten klonk:
hèùte kloenk (K353p Tessenderlo),
houten klonkje:
hø͂ͅtə kluŋkəs (K353p Tessenderlo)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32449 |
klompspijkertje |
klonkennagel:
kluŋʔǝnǭgǝl (K353p Tessenderlo)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
29812 |
kloostermop |
waalvorm:
wǭlvørm (K353p Tessenderlo),
walenvorm:
wǭlǝvø̜rǝm (K353p Tessenderlo)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|