22740 |
kopjeduikelen |
een huppeleta maken:
nən huplnta:o moən (K353p Tessenderlo)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
33987 |
kopnet |
kopstuk:
kǫpstøk (K353p Tessenderlo)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
21944 |
koppel |
koppel:
kǫpǝl (K353p Tessenderlo)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
20368 |
koppelen |
bijeenbinden:
bijønbeň (K353p Tessenderlo),
koppelen:
koppelen (K353p Tessenderlo)
|
Klompen van dezelfde maat met behulp van een touwtje bij elkaar binden. Het touwtje wordt met behulp van een koppelmes door het koppelgaatje gehaald. [N 97, 129] || koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 115 (2003)]
II-12, III-2-2
|
32426 |
koppelgaatje |
koppelgat:
kǫpǝlgat (K353p Tessenderlo)
|
Gaatje aan de binnenkant van de klomp waardoor met behulp van een koppelmes een touwtje geregen wordt dat de klompen in paren bijeenbindt. Om het gaatje te maken gebruiken de klompenmakers een booromslag of een priem. Zie ook deze lemmata in de paragraaf over het gereedschap van de timmerman. [N 97, 111]
II-12
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
draal:
drãl (K353p Tessenderlo
[(aan haak)]
),
haak:
hāk (K353p Tessenderlo
[(met draaibout)]
),
stropdraal:
strǫp,drǭl (K353p Tessenderlo)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
29119 |
koppelstang |
hangstok:
haŋstǫk (K353p Tessenderlo)
|
De lat met aan de wielzijde een gebogen gedeelte, waarmee de trapbeweging door middel van de trede op het drijfwiel wordt overgebracht. [N 34, B4]
II-7
|
30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (K353p Tessenderlo)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
koplagen:
kǫplǭgǝ (K353p Tessenderlo),
kopverband:
kǫp˲vǝrbánt (K353p Tessenderlo)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
30070 |
koppenverdeellat |
maatlat:
mǭtlat (K353p Tessenderlo),
meetlat:
mēʔlat (K353p Tessenderlo)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.]
II-9
|