19365 |
leep, doortrapt |
leep:
līəp (K353p Tessenderlo)
|
leep, doortrapt [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
23613 |
leerrede |
preek:
preek (K353p Tessenderlo)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30941 |
leerschaar |
lederscheer:
lęjǝrsxęǝr (K353p Tessenderlo)
|
Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a]
II-10
|
31157 |
leerschalmmes |
schaaf:
sxǭf (K353p Tessenderlo)
|
Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35]
II-10
|
31158 |
leertang |
rektang:
ręktaŋ (K353p Tessenderlo)
|
Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37]
II-10
|
31136 |
leerwals |
lederwals:
lęjǝrwāls (K353p Tessenderlo)
|
De wals waarmee men het leer voor de reparatie bewerkt. Knöfel I zegt op pag. 288: "Zoolledermachines dienen om het kloppen te vervangen en werken, zooals de naam aanduidt, met zware walsen of rollen. Men is het in vakkringen nog niet geheel eens, wat beter is, walsen of kloppen, maar uit het feit, dat de walsmachines meer en meer ook bij de klein-industrie in gebruik komen, mag wel afgeleid worden, dat men, zoo er bezwaar mocht bestaan, daar met gerustheid overheen stapt. Wie een walsmachine in zijn bezit heeft, is er zeer tevreden mede, omdat het hem een moeilijk werk uit de hand neemt. Trouwens, zij zijn in de grootindustrie algemeen in gebruik. Het leer wordt onder de wals vaster en ook mooier op t oog. [N 60, 241b]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
li-jǝst (K353p Tessenderlo),
lɛst (K353p Tessenderlo)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
li.əf (K353p Tessenderlo),
ne lieëf (K353p Tessenderlo),
ne lieəuw (K353p Tessenderlo),
ne lieəw (K353p Tessenderlo),
ne liief (K353p Tessenderlo)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
apenbakkes:
-
oape bakkəs (K353p Tessenderlo),
gapertje:
-
gaopərkəs (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
beenziekte:
bii̯ǝnzektǝ (K353p Tessenderlo)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|