30797 |
looi |
looi:
luj (K353p Tessenderlo)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lujǝn (K353p Tessenderlo)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
21596 |
loop van een geweer |
loop:
de loeup van n gewèèr (K353p Tessenderlo),
de loeëp van en geweer (K353p Tessenderlo)
|
De loop van een geweer [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
28608 |
loopdoek |
zak:
zak (K353p Tessenderlo)
|
Het doek waarop men de zwerm strijkt, wanneer men hem niet onmiddellijk in de zwermkorf schudt. Men strijkt met een borstel, ganze-, reiger- of kippeveer of een houten spaan de bijen op het doek, alvorens men de korf erbovenop zet. [N 63, 85a; N 63, 85b; monogr.]
II-6
|
20132 |
loops |
vuil:
voͅeͅl (K353p Tessenderlo)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [Goossens 1b]
III-2-1
|
30365 |
loopslot |
dagslot:
dáxslot (K353p Tessenderlo)
|
Slot dat alleen van een dagschoot is voorzien die met behulp van een kruk wordt teruggeschoven en bij het loslaten van de kruk door een veer weer in de oorspronkelijke stand terugspringt. [N 54, 103f]
II-9
|
26067 |
loopstaken |
loopstaken:
lø̜pstǭkǝ (K353p Tessenderlo)
|
De twee schuine balken aan weerszijden van het uiteinde van de staart van de standerdmolen. Zie ook afb. 21. [N O, 48d; A 42A, 101]
II-3
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
lu.ət (K353p Tessenderlo),
scheut:
scheut (K353p Tessenderlo)
|
loot [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loepen (K353p Tessenderlo),
loeëpen (K353p Tessenderlo),
lopen (K353p Tessenderlo),
louəpe (K353p Tessenderlo),
luapən (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
luǝpǝ (K353p Tessenderlo),
lūəp`n (K353p Tessenderlo)
|
de jongens lopen op stelten (stok met voetplankje) [ZND 07 (1924)] || lopen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)], [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9, III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
luwǝpǝr (K353p Tessenderlo)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|