34617 |
molen van de wagen |
molen:
mø̜ln (K353p Tessenderlo)
|
Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.]
I-13
|
25946 |
molenaar |
moller/molder:
mǫldǝr (K353p Tessenderlo),
muller/mulder:
møldǝr (K353p Tessenderlo),
møǝldǝr (K353p Tessenderlo),
mø̜ldǝr (K353p Tessenderlo)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
25986 |
molenaarshuis |
molenhuis:
mø̄lǝnǫwǝs (K353p Tessenderlo)
|
De woning van de molenaar. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39c]
II-3
|
25947 |
molenaarsvrouw |
mulderin/mullerin:
mø̄ldǝren (K353p Tessenderlo),
mø̜ldǝren (K353p Tessenderlo)
|
De vrouw van de molenaar. [N O, 40d; Vds 271; Jan 286; Coe 235; Grof 262; monogr.; Wi 18]
II-3
|
25982 |
molenberg |
molenberg:
[molen]bɛrǝx (K353p Tessenderlo)
|
De heuvel waarop de windmolen staat. Zie ook afb. 7 en 8. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39a; Sche 24; monogr.]
II-3
|
25983 |
molenerf |
geleeg:
gǝlēx (K353p Tessenderlo)
|
Het erf rond de molen, eventueel ook de ruimte eromheen. Het woordtype giele-erf (P 51) is waarschijnlijk een toponiem. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39b]
II-3
|
26020 |
molenkap |
kap:
kap (K353p Tessenderlo)
|
De algemene benaming voor het dak van een windmolen. Zie ook afb. 19. Het betreft daar de kap van een bovenkruier. [N O, 27d; N O, 49d; Sche 21; monogr.]
II-3
|
26665 |
molenkar |
molenkar:
[molen]kār (K353p Tessenderlo)
|
De kar waarmee men zakken graan en meel respectievelijk ophaalt en thuisbrengt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38r; Vds 267; Jan 259; Coe 237; Grof 265]
II-3
|
26003 |
molenkast |
kas:
kas (K353p Tessenderlo)
|
De gehele, draaibare, vierhoekige romp van de standerdmolen. Zie ook afb. 6 en 14. [N O, 43a; A 42A, 93; Sche 9; monogr.; N O, 44a]
II-3
|
25995 |
molenkot, paraplu |
paraplu:
parǝplȳ (K353p Tessenderlo)
|
De bergruimte die bij een standerdmolen ontstaat wanneer men de steekbanden en teerlingen overdekt met planken of ander materiaal; men kan ook in plaats van de teerlingen een soort bergruimte onder de standerdmolen opmetselen. Zie ook afb. 13. In l 313, l 318, l 327, l 420, l 423 en Q 19 wordt met paraplu de asfalten overdekking van het gebint onder de standerdmolen bedoeld; in l 320a verstaat men onder paraplu de hele ruimte onder de kast van de standerdmolen. In l 318 en l 321 wordt het molenkot gebruikt als berghok voor gereedschap. [N O, 42l; Sche 15; A 42A, add.]
II-3
|