33097 |
nascharren, naoogsten |
koren scharren:
kōrǝ sxārǝ (K353p Tessenderlo),
naoogsten:
nǭøstǝ (K353p Tessenderlo)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
28614 |
natjagen |
heetlopen:
hiǝtluǝpǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het jagen bij grote warmte en flinke honingdracht waardoor de bijen besmeurd kunnen worden door uitvloeiende, ongezegelde honing. De informanten van L 289 en L 333 merken op dat dit natjagen bij een goede imker niet voorkomt. [N 63, 89; monogr.]
II-6
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bēk (K353p Tessenderlo),
vliet:
vlit (K353p Tessenderlo)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
26442 |
natuursteen |
moellon:
mǝlōn (K353p Tessenderlo)
|
In de natuur aangetroffen steen die al dan niet met gereedschappen bewerkt is. In het eerste geval spreekt men van breuksteen, in het tweede van gehouwen steen. Tot de natuursteen worden onder meer kalksteen of hardsteen, graniet, zandsteen en tufsteen gerekend. De natuursteen staat in tegenstelling tot de kunststeen, die uit verschillende grondstoffen vervaardigd wordt. Zie ook de lemmata 'Hardsteen' en 'Zandsteen'. [N 30, 55c; N 30, 55g; N 30, 56; N 31, 31a; monogr.]
II-9
|
28582 |
nauwelijks stekende bijen |
goede bijen:
goede bijen (K353p Tessenderlo)
|
Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.]
II-6
|
17766 |
navel |
nagelbuik:
naogelbouïk (K353p Tessenderlo),
no:gəlboik (K353p Tessenderlo)
|
Navel (Fr. nombril). [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
20282 |
navelbandje |
bandje:
baŋtšə (K353p Tessenderlo)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20326 |
nazaat |
afstammeling:
oa.fstammelinge (K361p Tessenderlo)
|
de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader, geslacht [natie, familie] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20361 |
neef |
kozijn:
kozén (K353p Tessenderlo),
kóózééjn (K353p Tessenderlo),
neef:
nééf (K353p Tessenderlo)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
26329 |
neep, klemhout |
klosje:
klǫskǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een stukje hout dat op de molenwand is aangebracht om de gaffelreep vast te zetten. In l 265 gebruikte men hiervoor een v-vormig uitgesneden plankje, waar men het touw onder klemde. [N O, 25q]
II-3
|