28540 |
neerstrijken op de vliegplank |
thuiskomen:
tǭskomǝn (K353p Tessenderlo)
|
Het neerstrijken van de bij op de vliegplank van korf of kast, wanneer ze na een honingvlucht thuiskomt. [N 63, 45]
II-6
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (K353p Tessenderlo)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30233 |
negblokken |
sluitstenen:
slǭwǝtstijǝn (K353p Tessenderlo)
|
Bergstenen blokken die in het metselwerk worden aangebracht ter verlevendiging van venster- en ingangsneggen. Zie ook afb. 52. Volgens de invuller uit Q 121c konden de negblokken uit mergel, kunststeen of hardsteen vervaardigd zijn. [N 32, 12a]
II-9
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
ne:gənuəch (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nek:
nek (K353p Tessenderlo),
neͅk (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
nɛk (K353p Tessenderlo)
|
nek [N 10b (1961)] || Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
neme (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
nemen (K353p Tessenderlo),
nême (K353p Tessenderlo)
|
nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
30801 |
nerfkant |
haarkant:
hǫwǝrkãnt (K353p Tessenderlo)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24215 |
nest |
nest:
nĕst (K353p Tessenderlo),
neͅst (K353p Tessenderlo)
|
nest [Willems (1885)], [ZND m]
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
nestkastje:
nëstkaske (K353p Tessenderlo)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
ze zèn vlug (K353p Tessenderlo),
vlugge jong:
vlùgə juŋ (K353p Tessenderlo)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|