18122 |
nijdnagel |
ijnagel:
ēͅnōͅgəls (K353p Tessenderlo),
lijnagel:
lainaogel (K353p Tessenderlo),
nagelenbuik:
noͅgələbōͅuək (K353p Tessenderlo),
nijnagel:
nijnoagel (K353p Tessenderlo),
nɛnogəls (K353p Tessenderlo),
nijwortel:
nijwettel (K353p Tessenderlo)
|
ik heb een nijdnagel (waar de huid langs de vingernagel inscheurt) [ZND 31 (1939)] || ik heb twee nijdnagels (bijwas langs de vingernagel; Fr. envie) [ZND 05 (1924)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
nijptang:
nē̜ptaŋ (K353p Tessenderlo),
trektang:
trɛktaŋ (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.] || In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236]
II-10, II-11, II-12
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
das niks wɛət (K353p Tessenderlo)
|
Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vøst (K353p Tessenderlo)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo)
|
noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
28639 |
noodvoederen |
zoetvoeren:
zuǝtvuǝrǝn (K353p Tessenderlo)
|
Het voederen aan het einde van de winter, als de bijen door hun eigen voorraad heen zijn en het nog te koud is om zelf honing te halen. Volgens de informant van L 333 is dit bijvoeren uit den boze en mag het eigenlijk niet voorkomen. [N 63, 110b; Ge 37, 194; monogr.]
II-6
|
30131 |
noors verband, kettingverband |
kettingverband:
kɛjŋvǝrbant (K353p Tessenderlo)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren, maar dat ook bruikbaar is bij steensmuren. Zie ook afb. 36. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: kop, kop, strek, strek, kop, strek; tweede laag: drieklezoor, strek, kop, strek, strek; derde laag: kop, kop, strek, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 15/16). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24f; monogr.; N 31, 24e]
II-9
|
20809 |
noot |
noot:
nǫt (K353p Tessenderlo)
|
Het blokje hout dat het bovenste uiteinde van het staakijzer in het spilgat van de ijzerbalk op zijn plaats houdt. Bij het loskoppelen van het staakijzer wordt de noot weggenomen. Zie ook afb. 61. [N O, 14k; N O, 14j]
II-3
|
30254 |
nootstijl |
nootstijl:
notstē̜l (K353p Tessenderlo)
|
Geprofileerde raamstijl die past in de tochtsponning. [N 55, 12b]
II-9
|
21122 |
noten afslaan |
afdoen:
afdoen (K353p Tessenderlo),
afslagen:
afslaoge(n) (K353p Tessenderlo)
|
noten afslaan [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|