33021 |
oogsten |
oogsten:
ǫǝstǝn (K353p Tessenderlo)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
hooitas:
huu̯ǝi̯tas (K353p Tessenderlo),
korentas(t):
kǭru̯ǝrǝtas (K353p Tessenderlo),
stapel:
stǭpǝl (K353p Tessenderlo),
tas(t):
tas (K353p Tessenderlo),
tás (K353p Tessenderlo)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
slaap:
sloap (K353p Tessenderlo)
|
Gedroogd vuil in de oogshoeken (slaper, slaap, pups, pips, kodde) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ooievaar (K353p Tessenderlo)
|
ooievaar [ZND 48 (1954)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
menonkel:
menoenkel (K353p Tessenderlo),
nonk:
noenk (K353p Tessenderlo),
nonkel:
noengəl (K353p Tessenderlo),
noenkel (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
nōēnkel (K353p Tessenderlo),
nŏĕnkl (K353p Tessenderlo),
oom:
oeëmen (K353p Tessenderlo),
cf. VD s.v. "oom", ook ome
ôêmən (K353p Tessenderlo)
|
hoe heet de broeder van uw vader of moeder? [ZND 48 (1954)] || oom [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
oeër (K353p Tessenderlo),
u:ər (K353p Tessenderlo),
uərən (K353p Tessenderlo)
|
Oor (orgaan van het gehoor; het of de ...) kleine oortjes. [ZND 05 (1924)] || oren [RND]
III-1-1
|
18238 |
oorknop |
oorknop:
oorknop (K353p Tessenderlo)
|
Oorknop. Sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17615 |
oorlel |
lel:
lel (K353p Tessenderlo),
lelletje:
leͅlə`ə (K353p Tessenderlo),
oorlel:
uwərleͅl (K353p Tessenderlo)
|
oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)] || Oorlel: afhangend lapje aan de oorschelp ((oor)lel, (oor)lelletje) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
oorbel (K353p Tessenderlo)
|
Oorring. Zilveren of gouden ring die in elk van beide oren gedragen wordt [oorbel, bel, slinger] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17873 |
oorveeg |
oorveeg:
oeërveeg (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|