e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opzakken opzakken: up˲zakǝ (Tessenderlo) Meel in zakken doen en de gevulde zakken op het juiste gewicht brengen. [N O, 38l] II-3
opzeilen opzeilen: up˲zãlǝ (Tessenderlo) Zeilen aanbrengen. [N O, 7a] II-3
opzet opzet: up˲ze̜t (Tessenderlo) De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358] II-11
opzettelijk expres: eͅspreͅs (Tessenderlo), ook materiaal znd 1a-m  expres (Tessenderlo) opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-1-4
opzichter conducteur: kōndøktø̜jǝr (Tessenderlo), opziener: ōp˲zīnǝr (Tessenderlo) De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
oren oren: uwǝrǝn (Tessenderlo) De handvatten die aan weerszijden van de mand bevestigd worden. Meestal worden de oren uit twee wissen gemaakt. Eerst wordt er een boogvormige, stevige beugelwis aan de mand bevestigd, waar vervolgens één of meer soepele wissen omheengedraaid worden. [N 40, 71] II-12
organist orgelist: orgelist (Tessenderlo) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: e schoeën hoeëgzaol mee en nief ergel (Tessenderlo), en eulleger (Tessenderlo), en urregel (Tessenderlo), øͅləgər (Tessenderlo), ə schuən huəchsaol me‧ ə nīf ələgər (Tessenderlo) Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen op de orgel spelen: oep den erregel speele (Tessenderlo) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgelpijpen orgelpijpen: øͅləgərpēpə (Tessenderlo) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3