id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26659 | opzakken | opzakken: up˲zakǝ (Tessenderlo) | Meel in zakken doen en de gevulde zakken op het juiste gewicht brengen. [N O, 38l] II-3 |
26205 | opzeilen | opzeilen: up˲zãlǝ (Tessenderlo) | Zeilen aanbrengen. [N O, 7a] II-3 |
31600 | opzet | opzet: up˲ze̜t (Tessenderlo) | De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358] II-11 |
19037 | opzettelijk | expres: eͅspreͅs (Tessenderlo), ook materiaal znd 1a-m expres (Tessenderlo) | opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-1-4 |
28065 | opzichter | conducteur: kōndøktø̜jǝr (Tessenderlo), opziener: ōp˲zīnǝr (Tessenderlo) | De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9 |
29502 | oren | oren: uwǝrǝn (Tessenderlo) | De handvatten die aan weerszijden van de mand bevestigd worden. Meestal worden de oren uit twee wissen gemaakt. Eerst wordt er een boogvormige, stevige beugelwis aan de mand bevestigd, waar vervolgens één of meer soepele wissen omheengedraaid worden. [N 40, 71] II-12 |
23570 | organist | orgelist: orgelist (Tessenderlo) | De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3 |
22737 | orgel | orgel: e schoeën hoeëgzaol mee en nief ergel (Tessenderlo), en eulleger (Tessenderlo), en urregel (Tessenderlo), øͅləgər (Tessenderlo), ə schuən huəchsaol me‧ ə nīf ələgər (Tessenderlo) | Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)] III-3-2, III-3-3 |
23571 | orgel spelen | op de orgel spelen: oep den erregel speele (Tessenderlo) | (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3 |
23389 | orgelpijpen | orgelpijpen: øͅləgərpēpə (Tessenderlo) | De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |