24302 |
restant vissen |
steur:
stēūër (K353p Tessenderlo)
|
steur [Willems (1885)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
jonge spreeuw:
juŋə spriəf (K353p Tessenderlo)
|
jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (K353p Tessenderlo)
|
das [Willems (1885)]
III-4-2
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
overschot:
ōvǝrsxōt (K353p Tessenderlo)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
20633 |
reuzel, bladvet |
lies:
lies (K353p Tessenderlo)
|
reuzel (gesmolten varkensvet; fr. saindoux) [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers:
rǝvęjǝrs (K353p Tessenderlo),
revers (fr.):
rəvijərs (K353p Tessenderlo)
|
De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW] || Hoe noemt U: de revers? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rep (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29929 |
richten |
bijeen passen:
bijøn pasǝ (K353p Tessenderlo)
|
Van twee bij elkaar gezochte stukken met behulp van de dissel of klompenmakersbijl een gelijkvormig paar maken. Zie ook afb. 234. Bij het richten wordt ook de schors van het stuk verwijderd. Dit laatste noemde men in Horst (L 246): de blek erafslaan (dǝ blek˱ ǝrafslǭn). Zie ook het lemma ɛdisselɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N 97, 53]
II-12
|
33212 |
riek om te rooien |
platte riek:
platǝ rik (K353p Tessenderlo)
|
Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60]
I-5
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rek (K353p Tessenderlo)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|