e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant vissen steur: stēūër (Tessenderlo) steur [Willems (1885)] III-4-2
restant vogels jonge spreeuw: juŋə spriəf (Tessenderlo) jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)] III-4-1
restant zoogdieren das: das (Tessenderlo) das [Willems (1885)] III-4-2
resten van het eten van dieren overschot: ōvǝrsxōt (Tessenderlo) [L 34, 77b] I-11
reuzel, bladvet lies: lies (Tessenderlo) reuzel (gesmolten varkensvet; fr. saindoux) [ZND 06 (1924)] III-2-3
revers revers: rǝvęjǝrs (Tessenderlo), revers (fr.): rəvijərs (Tessenderlo) De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW] || Hoe noemt U: de revers? [N 62 (1973)] II-7, III-1-3
rib rib: rep (Tessenderlo, ... ) rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
richten bijeen passen: bijøn pasǝ (Tessenderlo) Van twee bij elkaar gezochte stukken met behulp van de dissel of klompenmakersbijl een gelijkvormig paar maken. Zie ook afb. 234. Bij het richten wordt ook de schors van het stuk verwijderd. Dit laatste noemde men in Horst (L 246): de blek erafslaan (dǝ blek˱ ǝrafslǭn). Zie ook het lemma ɛdisselɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N 97, 53] II-12
riek om te rooien platte riek: platǝ rik (Tessenderlo) Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60] I-5
riek, mestriek riek: rek (Tessenderlo) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1