26573 |
rijk liggen |
(de steen) ligt rijk:
lext rę̄k (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k]
II-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛkdum (K353p Tessenderlo)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
rijke liën (K353p Tessenderlo),
rijke mensen:
rèke miensen (K353p Tessenderlo)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
garde (<fr.):
garde (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo),
veldwachter:
veldwachter (K353p Tessenderlo)
|
Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
ne genderm (K353p Tessenderlo)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rę̄n (K353p Tessenderlo)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
rijngaten:
[rijn]gǭtǝ (K353p Tessenderlo)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
réép (K353p Tessenderlo)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
hêz⁄l (K353p Tessenderlo)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
beunstoak (K353p Tessenderlo),
erwtrijs:
etrijs (K353p Tessenderlo),
ɛtrēͅs (K353p Tessenderlo)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)]
I-7
|