32378 |
bijmaken |
bijmaken:
bē̜mǭʔǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een nieuwe klomp maken voor een paar waarvan er één mislukt is. De goede klomp staat daarbij op de pasbank. [N 97, 63]
II-12
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
bēīten (K353p Tessenderlo),
bēͅʔn (K353p Tessenderlo),
bijten (K353p Tessenderlo)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
31790 |
bijten van de zaag |
goed snijden:
gu snęjǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het soepel door het hout gaan van de zaag. [N 53, 28d-e]
II-12
|
29948 |
bikbijltje |
bikhamer:
bekhǭmǝr (K353p Tessenderlo),
kapmes:
kapmęs (K353p Tessenderlo)
|
Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c]
II-9
|
22704 |
bikkelen |
bikkelen:
bikkele (K353p Tessenderlo),
bikkelen (K353p Tessenderlo),
biʔəln (K353p Tessenderlo),
/
bikkelen (K353p Tessenderlo)
|
/ [SND (2006)] || Bikkelen. [Willems (1885)] || Kunt gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets). [ZND 05 (1924)]
III-3-2
|
17652 |
bil |
achterbil:
axtɛrbel (K353p Tessenderlo),
bil:
bel (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo),
bil (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)] || Een bil (bats, bil) [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9, III-1-1
|
34086 |
billen |
billen:
belǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
32475 |
bindtoestel |
busselbank:
bøsǝlbãŋk (K353p Tessenderlo)
|
Toestel waarop men wissen tot schoven samenbindt. Zie ook afb. 262. In Weert (L 289) en Stokkem (L 423) werd het binden met de hand gedaan. [N 40, 34]
II-12
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbīr (K353p Tessenderlo)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
32531 |
binnendekseldeurtje |
beschutdeur:
bǝsxøt˱dø̜jǝr (K353p Tessenderlo)
|
Het deurtje in het binnendeksel waar men de duiven één voor één door naar buiten kan halen of in de mand kan plaatsen. Zie ook afb. 283. [N 40, 91; N 40, 92]
II-12
|