30030 |
roosterschuif |
schuif:
sxǫwǝf (K353p Tessenderlo)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
30662 |
roostertje |
rooster:
røstǝr (K353p Tessenderlo)
|
Afdruiproostertje op het verfbakje dat wordt gebruikt om de verf regelmatig over de verfrol te verdelen. [N 67, 46c]
II-9
|
33747 |
ros |
ros:
rǫs (K353p Tessenderlo)
|
Thans is het woord ros niet meer gangbaar; het is nog wel vermeld in de enquête van Willems. In enkele dialectwoordenboeken toegelicht als "niet meer gebruikelijk". Het woord leeft nog voort in roskam(men), rosdoek, rosmolen en rossig. [Wi 16]
I-9
|
33923 |
roskammen |
roskammen:
rǫskamǝ (K353p Tessenderlo)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|
26668 |
rosmolen |
manège (fr.):
mǝnēži (K353p Tessenderlo)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20446 |
rouwsluier |
falie:
cf. CV s.v. "falie"(gedragen bij lijkdiensten en begrafenissen cf. id. WNT s.v. "falie (I)
fali (K353p Tessenderlo)
|
muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
28078 |
roven |
roven:
ruǝvǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het nemen van honing door bijen bij andere volken. Bepaalde bijen zijn roofziek van aard en zij proberen honing te bemachtigen overal waar ze die kunnen aantreffen. De aangevallenen proberen de woning wel te verdedigen maar lang niet altijd lukt dat. Overwinnen de rovers, dan wordt heel de korf of kast leeggedragen. Roven kan leiden tot veldslagen tussen bijenvolken, waarbij niet veel bijen overleven. [N 63, 67a; N 63, 67b; Ge 37, 95]
II-6
|
21330 |
royaal |
gul:
gyl (K353p Tessenderlo),
royaal (<fr.):
dat is fraai, betamelijk
das royaul (K353p Tessenderlo),
dat is royaal ... ?
royaol (K353p Tessenderlo),
hij komt royaal aan zijn brood (volop)
rioal (K353p Tessenderlo),
mild
roijaol (K353p Tessenderlo),
rwajaol (K353p Tessenderlo),
van iemand die niet al te zuinig leeft, zegt men: hij is nogal rejaol
rejaol (K353p Tessenderlo),
vrijgevig
rwajoal (K353p Tessenderlo)
|
gul [ZND 01 (1922)] || Royaal: uitspraak en betekenis (mild, onbekrompen, volop, enz.). [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
24524 |
rozenbottel |
hanenkulletje:
hoͅ‧nəkylə.äs (K353p Tessenderlo)
|
rozebottel [ZND 02 (1923)]
III-4-3
|
23721 |
rozenhoedje |
rozenhoedje:
roewezenhutje (K353p Tessenderlo)
|
Een Rozenhoedje (waarbij men 1 maal het bidsnoer langs gaat). [N 96B (1989)]
III-3-3
|