29731 |
ruwe stenen |
lemen stenen:
lijǝmǝ stijǝnǝ (K353p Tessenderlo)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
ze ze wijne on t ruzie m ke (K353p Tessenderlo),
ze zen weieral aan ⁄t ruzie moaken (K353p Tessenderlo),
zə zɛn we:jə o:nt ryzi mo:kən (K353p Tessenderlo),
zen als heks
ze zen weeje oent ruzie maoke (K353p Tessenderlo)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21081 |
sabbelen |
sabberen:
zabərə (K353p Tessenderlo),
zuigen:
zōͅuəgə (K353p Tessenderlo)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
23288 |
sacramentsprocessie |
sacramentsprocessie (<lat.):
sacremensprocessie (K353p Tessenderlo),
sakərəmɛntspərsesəj (K353p Tessenderlo),
saərəmɛntspərsessiej (K353p Tessenderlo)
|
Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
23321 |
sacristie |
sacristie:
sakrəstē (K353p Tessenderlo),
sakərstē (K353p Tessenderlo)
|
Het tegen de kerk aangebouwde vertrek of gebouwtje, waar de priester en de dienaren zich voor de dienst gereedmaken [gerfkamer, sakristij, sacristie?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
de soldaaten moeten salueeren (K353p Tessenderlo),
salueeren (K353p Tessenderlo)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
26619 |
samenklonteren |
klonteren:
klōntǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Samenpakken, samenklonteren van meel. [JG 1a]
II-3
|
21332 |
samenspannen |
bijeendoen:
die təweə dun beieən (K353p Tessenderlo),
ze du bieën (K353p Tessenderlo),
bijeenspannen:
die spannen been (K353p Tessenderlo),
heulen:
hø:lən (K353p Tessenderlo),
ondereenheulen:
die twie, dat heuəlt onderien (K353p Tessenderlo)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)] || heulen (met iemand -) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandaol (K353p Tessenderlo),
sandōͅl (K353p Tessenderlo),
sandaaltje:
sandalleke (K353p Tessenderlo),
sandaləkəs (K353p Tessenderlo)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28797 |
satijn |
satijn:
satē̜n (K353p Tessenderlo),
satęjn (K353p Tessenderlo)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|