17729 |
scheel zien |
scheel zien:
scheel zien (K353p Tessenderlo)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sxēn (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
z`n sche:nən stu:ətən (K353p Tessenderlo)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || scheen [ZND m] || zijn enkel stuk stoten [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
schipke (K353p Tessenderlo)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachine:
scheermachine (K353p Tessenderlo)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
schors (K353p Tessenderlo),
sxōəs (K353p Tessenderlo)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] || Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
sxāi̯ (K353p Tessenderlo),
scheien:
sxāǝn (K353p Tessenderlo)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
34635 |
scheienkruiwagen |
mestkruiwagen:
męstkrǫu̯wǭgǝ (K353p Tessenderlo)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
bakplankje:
bakplānkskǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutserds:
møtsǝrs (K353p Tessenderlo)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
30021 |
schelpkalk |
schelpkalk:
sxɛlǝpkalǝk (K353p Tessenderlo)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|