24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sxyməl (K353p Tessenderlo)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
schip, twieë schepen, klaan schipke (K353p Tessenderlo),
schip, twiə schēp⁄n, klā schipkən (K353p Tessenderlo)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
schoene (K353p Tessenderlo),
sXunə (K353p Tessenderlo)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoen:
sxūn (K353p Tessenderlo)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoen (K353p Tessenderlo),
sXun (K353p Tessenderlo),
sxūn (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aontrekker (K353p Tessenderlo),
ōͅntreͅkər (K353p Tessenderlo),
schoentrekker:
schoentrekker (K353p Tessenderlo)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoemaker:
sxūmǭkǝr (K353p Tessenderlo),
schoenmaker:
sxunmǭkǝr (K353p Tessenderlo),
sxūnmǭkǝr (K353p Tessenderlo)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30844 |
schoenmakersmes |
schoenmakersmes:
sxūnmǭkǝrsmɛs (K353p Tessenderlo)
|
Het algemene schoenmakersmes dat voor allerlei bewerkingen wordt gebruikt. Men kent lichte en zware schoenmakersmessen. Zie afb. 2. [N 60, 173; N 60, 240b]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
blink (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
schoensmeer (blink) [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nestel (K353p Tessenderlo),
nestəl (K353p Tessenderlo)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|