24469 |
blad (alg.) |
blad:
blat (K353p Tessenderlo)
|
blad ve plant [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
32876 |
blad -mes- van de zeis |
[zeis]:
[zeissie] (K353p Tessenderlo)
|
Onder het blad (of mes) van de zeis wordt het gehele metalen gedeelte van het gereedschap verstaan, dat door middel van de zeisring aan de steel wordt bevestigd; zie de toelichtingen bij de voorgaande lemma''s. Zie afbeelding 5. Er zijn zeisbladen in verschillende formaten; voor de grasoogst wordt een smal blad gebruikt; de lengte kan variëren van wel 90 cm. voor het grotere werk op het hooiland tot een ongeveer 50 cm. voor het kleinere werk rondom de boerderij. Het staal van het blad moet van goede kwaliteit zijn, maar niet te hard; dan zou het blad gemakkelijk breken. Het zachte blad kan echter niet rechtstreeks geslepen worden; er moet eerst een harde baan langs de snede in worden gedreven: het haarpad (afbeelding 5, nummer 6); deze handeling, het haren, zal hieronder ter sprake komen. Tijdens het maaien wordt de snede (afbeelding 5, nummer 4) scherp gehouden met de strekel en/of de wetsteen. De buitenzijde van het blad heeft een min of meer opstaande rand, de rug (afbeelding 5, nummer 5), die het mes stevigheid verschaft en tevens dient om het afgemaaide gras mee te voeren naar het gezwad. Het scherp uiteinde van het blad is de punt (afbeelding 5, nummer 3), het andere einde loopt breed uit in de hak (afbeelding 5, nummer 2), met daarnaast het uitsteeksel dat het eigenlijke bevestigingspunt aan de steel vormt: de arend (afbeelding 5, nummer 1). Al deze onderdelen komen in de volgende lemma''s ter sprake. In dit lemma vinden we, naast de algemenere benamingen (blad, mes), een opvallend groot aantal zeis- (en ook mej-)benamingen. Het "werkende deel" van het gereedschap, d.w.z. het belangrijkste onderdeel dat het essentiële van de handeling verricht waarvoor het stuk gereedschap is gemaakt, krijgt hier de naam van het gereedschap als geheel. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij andere gereedschappen die uit een steel en een "werkend deel" bestaan, zoals de dorsvlegel, waar de vlegelkop kortweg vlegel wordt genoemd, of bij de zicht waar het blad zicht of pik heet; zie de aflevering over de Akkerbouw. Voor de fonetische documentatie van het woordtype zeis wordt verwezen naar het lemma ''zeis''.' [N 18, 68; JG 1a, 1b]
I-3
|
29937 |
blad van de troffel |
blad:
blat (K353p Tessenderlo)
|
Het driehoekige metalen blad van de troffel, dat dient om de specie op de steen aan te brengen en uit te strijken. De afmeting van het blad kan, afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, verschillen. Het blad van een troffel heeft een gebogen en een rechte zijde. De rechte kant wordt gebruikt voor het opvangen van uitpuilende specie, de gebogen kant voor het hakken van stenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(troffel-)' het lemma 'troffel'. [N 30, 7b; monogr.]
II-9
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blat (K353p Tessenderlo),
blader:
blaǝr (K353p Tessenderlo),
blǭǝr (K353p Tessenderlo),
bladeren:
blǭrǝ (K353p Tessenderlo),
blǭǝrǝn (K353p Tessenderlo)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
30583 |
bladgoud |
bladgoud:
blat˲gø̜̄t (K353p Tessenderlo)
|
Tot zeer dunne bladen geperst goud. [N 67, 11a; N 67, 11b; monogr.]
II-9
|
28649 |
bladhoning |
bladhonig:
blathø̜nex (K353p Tessenderlo)
|
Het zoete, kleverige vocht op takken en bladeren, afkomstig van bepaalde luizen, dat de bijen soms naar hun korven of kasten brengen. Bladhoning is vaak zeer donker van kleur. In drachtpauzes kan bladhoning de bijen soelaas bieden. [N 63, 113; N 63, 112b; monogr.]
II-6
|
19978 |
blaffen |
bassen:
basse(n) (K353p Tessenderlo),
basən (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blaker (K353p Tessenderlo),
blakertje:
bløͅi̯kərkə (K353p Tessenderlo),
kaarsenpannetje:
keͅsəpeͅnəkə (K353p Tessenderlo)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blazen:
blǭst (K353p Tessenderlo),
verfrommelen:
vǝrfrǫmǝlt (K353p Tessenderlo)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
24473 |
blauwe bosbes |
klokkebaas:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
kloeke.baəs (K353p Tessenderlo),
kluebá:s (K353p Tessenderlo),
kluəbaz’ (K353p Tessenderlo)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|