29612 |
blauwe klei |
klei:
klai̯ (K353p Tessenderlo)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
raaijer (K353p Tessenderlo),
raaiər (K353p Tessenderlo),
raajer (K353p Tessenderlo),
raaër (K353p Tessenderlo),
rijgər (K353p Tessenderlo)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
29815 |
blauwe steen |
berookte steen:
bǝrø̜ktǝ stijǝn (K353p Tessenderlo)
|
Baksteen die tijdens het bakken gerookt werd en dientengevolge een blauwe tint heeft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛblauwstokenɛ in de paragraaf over de vervaardiging van dakpannen. Schuddinck (pag. 84) merkt over dit soort stenen op dat ze in een zgn. ɛblauwe ovenɛ worden gebakken. Men steekt daarbij groen elzehout in de stookgaten v√≥√≥r de oven afgekoeld is. De stenen blijven enkele dagen in de rook van het elzenhout en worden daardoor in- en uitwendig blauw. De invuller uit L 210 vermeldt dat rook niet van invloed is op de kleur steen, maar de kwaliteit of soort klei: rivierklei (kalkhoudend) bakt geel; bergklei (ijzerhoudend) bakt rood; bergklei waaronder vette klei (l√∂ss) is gemengd, bakt blauw.' [N 30, 52c]
II-8
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blātsǝl (K353p Tessenderlo)
|
Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f]
II-9
|
17691 |
blazen |
blazen:
blōͅsə (K353p Tessenderlo),
bloͅzə (K353p Tessenderlo)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bli:ək (K353p Tessenderlo),
blieë gezicht (K353p Tessenderlo),
zo wit als een dode:
hij zie zoo wit as nen doe`e (K353p Tessenderlo)
|
bleek [ZND m] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
32485 |
blekijzer |
blekijzer:
blękē̜zǝr (K353p Tessenderlo),
blekker:
blękǝr (K353p Tessenderlo)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
32486 |
blekmachine |
blekmachine:
blękmašīn (K353p Tessenderlo)
|
Machine waarmee de wissen ontschorst worden. Zie ook afb. 264. [N 40, 30]
II-12
|
19344 |
blij |
blij:
blɛ̄ (K353p Tessenderlo)
|
blij [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blēīve(n) (K353p Tessenderlo),
blijve(n) (K353p Tessenderlo)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|