24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
prinkhāōn (sic) (K353p Tessenderlo)
|
sprinkhaan [Willems (1885)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sprū⁄ə (K353p Tessenderlo),
spru⁄ə (K353p Tessenderlo)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
huitraapen (K353p Tessenderlo)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, (hout) rapen, zeumeren, kneppen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitkomen:
øͅtkōmə (K353p Tessenderlo)
|
uitkomen [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
18066 |
spruw |
spruw:
spruw (K353p Tessenderlo)
|
Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel, mondzeer). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spouëten (K353p Tessenderlo)
|
Met kracht vloeistof door een nauwe opening persen (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
stǭkę̄zǝr (K353p Tessenderlo)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
21526 |
staal |
staal:
staol (K353p Tessenderlo),
ə staol (K353p Tessenderlo)
|
Staal (monster). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
28835 |
staal, monster |
staal:
stǭl (K353p Tessenderlo)
|
Een lapje stof om daarnaar de hoedanigheid, kleur, enz. van het gehele stuk te beoordelen. [N 62, 71c; MW]
II-7
|
30679 |
staalborstel |
stalen borstel:
stǭlǝ bøsǝl (K353p Tessenderlo)
|
Borstel van staaldraad die onder meer wordt gebruikt bij het roestvrij maken van ijzer. [N 67, 57]
II-9
|