33847 |
stapvoets gaan |
stapvoets gaan:
stap˲vuts ˲gǭn (K353p Tessenderlo)
|
De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a]
I-9
|
21166 |
station |
station:
ik heb mijn paraplu in het station laten staan (K353p Tessenderlo)
|
Ik heb mijn paraplu in het station laten staan [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|
26273 |
staven |
spillen:
spelǝ (K353p Tessenderlo)
|
De spijlen van het rondsel of van de wieg in zowel de water- als de windmolen. Zie ook afb. 58. In de meeste watermolens uit het onderzoeksgebied was het rondsel vervangen door een, vaak metalen, kamrad. De benamingen voor de kammen van dit soort raderen zijn geplaatst in het lemma ɛkammenɛ.' [N O, 14b; N O, 50f; Vds 92; Jan 103; Coe 83]
II-3
|
21260 |
steeg, steegje |
straat, straatje:
stretjen (K353p Tessenderlo),
strətjən (K353p Tessenderlo)
|
Steeg (smal straatje). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
kap:
kap (K353p Tessenderlo),
steek:
ste:k (K353p Tessenderlo),
steek (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
stēk (K353p Tessenderlo),
Steek.
stek (K353p Tessenderlo)
|
een steek (van een mes) [ZND 31 (1939)] || een steek met een mes [ZND 07 (1924)] || steek [ZND m] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel in twee punten uitloopt (zoals de militarie steek) [suuberood, severo, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-2, III-1-3
|
25990 |
steekband, standvink |
afzet:
af˲zęt (K353p Tessenderlo)
|
Elk van de acht schuine steunbalken die de standerd steunen. Zie ook afb. 12. De woordtypen stut (K 357, P 51) en schruutbalk (l 289) worden in de betreffende plaatsen ook gebruikt als benaming voor de binnenste en de buitenste steekband. [N O, 42d; N O, 42e; N O, 42f; Sche 13; A 42A, 90 add.; A 42A, 91]
II-3
|
31907 |
steekbeitel |
steekbeitel:
stēk˱bãtǝl (K353p Tessenderlo),
stēk˱bãʔǝl (K353p Tessenderlo)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
28581 |
steeklustige bijen |
steekduivels:
stēkdyvǝls (K353p Tessenderlo)
|
Volk dat graag steekt. Er kan verschil zijn tussen bijenvolken en soorten bijen wat steken betreft. Maar doorgaans zijn het toch omstandigheden zoals onweer, grote hitte, regen en geur die de bijen vooral tot steken verleiden. [N 63, 73c; Ge 37, 125]
II-6
|
31345 |
steekpasser |
gewone passer:
gǝwuwǝnǝ pasǝr (K353p Tessenderlo),
passer:
pasǝr (K353p Tessenderlo)
|
Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.] || Werktuig voor het uitzetten van maten en voor het trekken van cirkelbogen. Het bestaat uit twee rechte benen met scherpe punten die aan de bovenzijde met een scharnier verbonden zijn. Zie ook afb. 79. [N 33, 252a-b; N 33, 252k; N 66, 1b]
II-11, II-12
|
31346 |
steekpasser met stelboog |
vandiktepasser:
va(n)dektǝpasǝr (K353p Tessenderlo)
|
Steekpasser waarvan de beide benen door een stelboog met elkaar verbonden zijn. Door een op de stelboog aangebrachte schroef vast te draaien kunnen de benen van de passer in een bepaalde positie gefixeerd worden. Zie ook afb. 80. [N 33, 252e; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|