e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stromijt strooimijt: struǝi̯mø̜̄t (Tessenderlo) Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.] I-4
strompelend lopen bij het aantrekken aanstoten: ǭnstuu̯ǝtǝ (Tessenderlo), strompelen: strumpǝlǝ (Tessenderlo) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van een struik brots wortels: ⁄t nei bros [wøͅʔəls} (Tessenderlo) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk boomtronk: bōmtroŋk (Tessenderlo), post: pǫst (Tessenderlo), stronk: stryŋk (Tessenderlo), strøŋk (Tessenderlo) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
strontje kweern: kwei-en (Tessenderlo), kwējən (Tessenderlo), weern: wVn (Tessenderlo) hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || strontje [ZND m] III-1-2
strontvlieg strontvlieg: stroontvlieg (Tessenderlo) strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)] III-4-2
strooien strooien: stryǝn (Tessenderlo) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11
strooien dameshoed zomerhoed: zomərhut (Tessenderlo) dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] III-1-3
strooien hoed strooien hoed: nə struən hu:t (Tessenderlo), tietz: tits (Tessenderlo) een strooien hoed [ZND 07 (1924)] || hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] III-1-3
strooisel strooisel: strøsǝl (Tessenderlo) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11