33091 |
stromijt |
strooimijt:
struǝi̯mø̜̄t (K353p Tessenderlo)
|
Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
aanstoten:
ǭnstuu̯ǝtǝ (K353p Tessenderlo),
strompelen:
strumpǝlǝ (K353p Tessenderlo)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24852 |
stronk van een struik |
brots wortels:
⁄t nei bros [wøͅʔəls} (K353p Tessenderlo)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boomtronk:
bōmtroŋk (K353p Tessenderlo),
post:
pǫst (K353p Tessenderlo),
stronk:
stryŋk (K353p Tessenderlo),
strøŋk (K353p Tessenderlo)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
kweern:
kwei-en (K353p Tessenderlo),
kwējən (K353p Tessenderlo),
weern:
wVn (K353p Tessenderlo)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || strontje [ZND m]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
stroontvlieg (K353p Tessenderlo)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
stryǝn (K353p Tessenderlo)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18623 |
strooien dameshoed |
zomerhoed:
zomərhut (K353p Tessenderlo)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
nə struən hu:t (K353p Tessenderlo),
tietz:
tits (K353p Tessenderlo)
|
een strooien hoed [ZND 07 (1924)] || hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strøsǝl (K353p Tessenderlo)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|