e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuikblok stuikblok: stǫwǝk˱blǫk (Tessenderlo) Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285] II-11
stuiken (stoten) stoten: stoeëte(n) (Tessenderlo) Stuiken (= stooten). [Willems (1885)] III-3-2
stuikmachine stuikmachine: stǫwǝkmašen (Tessenderlo) Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253] II-11
stuitbeen staartbeen: steͅtbijən (Tessenderlo), stoͅtbijən (Tessenderlo) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stuiven: stivən (Tessenderlo) stuiven [ZND 07 (1924)] III-4-4
stuk gekloven hol: gǝklōvǝn (h)ōl (Tessenderlo) Deel van een bol, groot genoeg om er één klomp uit te vervaardigen. Uit één stuk worden 4 √† 6 stukken gehaald, afhankelijk van de grootte van de klompen die gemaakt moeten worden. Zie ook afb. 232. De plaatsen waar de bol gespleten moet worden, worden met behulp van de vlakke hand afgemeten. Vgl. het lemma ɛspanɛ. In Horst (L 246) werden de bollen met behulp van een lintzaag in de kleinere stukken verdeeld.' [N 97, 49] II-12
stuk grond perceel: pɛrsiǝl (Tessenderlo) Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.] I-8
stuks -vee stuks (vee): støks (Tessenderlo) Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2] I-11
suiker suiker: saoëker (Tessenderlo), søͅii̯ər (Tessenderlo), de swa met een trema  so͂ͅʔər (Tessenderlo) suiker [ZND 07 (1924)] III-2-3
suikerbiet suikerbiet: soʔǝrbiǝt (Tessenderlo) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5