31286 |
stuikblok |
stuikblok:
stǫwǝk˱blǫk (K353p Tessenderlo)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stoeëte(n) (K353p Tessenderlo)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
stǫwǝkmašen (K353p Tessenderlo)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
17642 |
stuitbeen |
staartbeen:
steͅtbijən (K353p Tessenderlo),
stoͅtbijən (K353p Tessenderlo)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stivən (K353p Tessenderlo)
|
stuiven [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
28021 |
stuk |
gekloven hol:
gǝklōvǝn (h)ōl (K353p Tessenderlo)
|
Deel van een bol, groot genoeg om er één klomp uit te vervaardigen. Uit één stuk worden 4 √† 6 stukken gehaald, afhankelijk van de grootte van de klompen die gemaakt moeten worden. Zie ook afb. 232. De plaatsen waar de bol gespleten moet worden, worden met behulp van de vlakke hand afgemeten. Vgl. het lemma ɛspanɛ. In Horst (L 246) werden de bollen met behulp van een lintzaag in de kleinere stukken verdeeld.' [N 97, 49]
II-12
|
33643 |
stuk grond |
perceel:
pɛrsiǝl (K353p Tessenderlo)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
stuks (vee):
støks (K353p Tessenderlo)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
20847 |
suiker |
suiker:
saoëker (K353p Tessenderlo),
søͅii̯ər (K353p Tessenderlo),
de swa met een trema
so͂ͅʔər (K353p Tessenderlo)
|
suiker [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
soʔǝrbiǝt (K353p Tessenderlo)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|