33955 |
trekhaken, -ogen |
gareelhaken:
grelhākǝ (K353p Tessenderlo),
ogen:
uǝgǝ (K353p Tessenderlo),
treiten:
trātǝ (K353p Tessenderlo)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
harmonica:
hərmonika (K353p Tessenderlo),
trekorgel:
trekeuləgər (K353p Tessenderlo),
trekorgel (K353p Tessenderlo),
trekərgəl (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
30062 |
trekhei |
drijpikkel mee katrol:
dręjpeʔǝl mē katrol (K353p Tessenderlo),
heimachine:
hājmǝšen (K353p Tessenderlo),
katrol:
katrol (K353p Tessenderlo),
machine om palen te slagen:
mašen um pǭlǝ tǝ slǭgǝ (K353p Tessenderlo)
|
Toestel om met behulp van handkracht palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een uit drie poten samengestelde standaard waarin een katrolschijf is gemonteerd. Over de schijf loopt een dik touw waar aan één uiteinde het heiblok aan is bevestigd. Aan het andere uiteinde van het touw zijn een aantal dunnere touwen vastgemaakt waar de arbeiders aan trekken. Het heiblok is vervaardigd uit een langwerpig stuk hard hout of metaal met vierkante doorsnede. Er bestaan ook vergelijkbare werktuigen die met behulp van een stoommachine, een electromotor of een verbrandingsmotor worden aangedreven. De heireep van het heiblok wordt daarbij opgewonden op de trommel van een liertoestel. Zie ook afb. 27. [N 31, 5c; monogr.]
II-9
|
17898 |
trekken |
trekken:
treͅkə (K353p Tessenderlo),
trɛkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Te nauw zijn van een kledingstuk of een onderdeel daarvan. [N 62, 26b] || wij trekken [ZND 08 (1925)]
II-7, III-1-2
|
26326 |
trekkoord |
luizeel:
lǫwǝjzijǝl (K353p Tessenderlo)
|
Het touw waarmee het luiwerk in werking gezet wordt. [N O, 25m]
II-3
|
30690 |
trekrei |
filetlat:
filēlat (K353p Tessenderlo),
filettrekker:
filētrɛkǝr (K353p Tessenderlo)
|
Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.]
II-9
|
34589 |
trekschei |
schei:
sxāi̯ (K353p Tessenderlo),
voorste schei:
vøstǝ sxāi̯ (K353p Tessenderlo)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzaag:
køt˲zǭx (K353p Tessenderlo)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
29129 |
trendel |
spoelwieltje:
spulwilkǝ (K353p Tessenderlo),
wieltje:
welkǝ (K353p Tessenderlo)
|
De snaarschijf van de spil in de vleugel. De trendel is groter dan de snaarschijf aan de klos en draait dus langzamer. [N 34, B16; N 34, B15; monogr.]
II-7
|
19362 |
treuzelaar |
treuzelaar:
wad nən trøzəlēr (K353p Tessenderlo)
|
Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|