18934 |
treuzelen |
semmelen:
hij zit dao te semmelen (K353p Tessenderlo),
hê zĭtao tə säm[ln} (K353p Tessenderlo),
treuzelen:
dieje joeng kan treuzele (K353p Tessenderlo),
hɛ zi dao ə trø̄zln (K353p Tessenderlo)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
28808 |
tricot |
tricot:
trikō (K353p Tessenderlo)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|
33892 |
troebele ogen |
dode ogen:
duu̯ǝi̯ǝ uǝgǝ (K353p Tessenderlo),
keef op zijn ogen:
kē̜i̯ǝf zǝn uǝgǝ (K353p Tessenderlo)
|
[N 8, 94g]
I-9
|
22393 |
troef |
troef:
nen trōēf (K353p Tessenderlo),
trōēf (K353p Tessenderlo)
|
Troef. [Willems (1885)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (K353p Tessenderlo),
truweel:
trǝwīǝl (K353p Tessenderlo)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
gewelf:
gǝwølǝf (K353p Tessenderlo)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
23000 |
trommel |
trommel:
en trŏemel (K353p Tessenderlo)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
truməlkə (K353p Tessenderlo),
truməlkən (K353p Tessenderlo)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlūǝpǝn (K353p Tessenderlo),
oplopen:
upluǝpǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
troͅs (K353p Tessenderlo),
trossel:
trossel (K353p Tessenderlo)
|
tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|