28483 |
verzegeld broed |
toeë dop:
(mv)
tuǝ dǫpǝn (K353p Tessenderlo)
|
Gesloten broed. Het stadium van het broed waarbij de larf volgroeid is. De cel wordt door de werkbijen afgedekt met zegelwas. De larf kan zich gaan verpoppen. [N 63, 25b; N 63, 20a; N 63, 23d; N 63, 23a]
II-6
|
28650 |
verzegelde honing |
verzegelde honig:
vǝrzēgǝldǝ hø̜nex (K353p Tessenderlo)
|
Honing uit een verzegelde raat. Ten aanzien van het woordtype rijpe honing merkt de informant uit L 333 op dat men, wanneer een raampje voor twee-derde verzegeld is, de honing rijp mag noemen. [N 63, 114a; N 63, 113a; monogr.]
II-6
|
28479 |
verzegelen |
verzegelen:
verzegelen (K353p Tessenderlo)
|
Het sluiten van de cellen door de werkbijen met een dekseltje van was. Dit sluiten of verzegelen gaat onmiddellijk vooraf aan het poppestadium van de larven. [N 63, 23a; Ge 37, 71]
II-6
|
30460 |
verzinken |
nagels doorslagen:
nǭgǝls˱ dørslǭgǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een spijkerkop met behulp van een drevel tot beneden het oppervlak van het hout indrijven. [N 54, 139a]
II-9
|
30026 |
verzopen kalk |
verwaterde kalk:
vǝrwǭʔǝrdǝ kalǝk (K353p Tessenderlo)
|
Kalk waaraan tijdens het blussen teveel water is toegevoegd waardoor deze te sterk afkoelt. [N 30, 34; monogr.]
II-9
|
30014 |
verzopen mortel |
platte brij:
plaʔǝ brāj (K353p Tessenderlo),
te platte mortel:
tǝ plaʔǝ møʔǝl (K353p Tessenderlo),
verwaterde mortel:
vǝrwǭʔǝrdǝ møʔǝl (K353p Tessenderlo)
|
Mortel waar teveel water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
23312 |
vespers |
vespers (<lat.):
də vɛspərs (K353p Tessenderlo),
də vɛspəs (K353p Tessenderlo),
vèspers (K353p Tessenderlo)
|
De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
gilet (fr.):
gilet (K353p Tessenderlo),
zjile (K353p Tessenderlo),
wambuis:
waemis (K353p Tessenderlo)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)] || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
18533 |
vestzakje |
tasje:
teske (K353p Tessenderlo)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30928 |
veter |
nestel:
nę̄sl (K353p Tessenderlo),
nɛstǝl (K353p Tessenderlo)
|
Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi]
II-10
|