e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
willen willen: Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?  ik wil, hɛ wilt (Tessenderlo) ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)] III-1-4
wimper wimper: wimpərs (Tessenderlo), wimərs (Tessenderlo) lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)] || wimper [ZND m] III-1-1
wind (alg.) wind: wint (Tessenderlo, ... ) wind [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)], [ZND 13 (1925)] III-4-4
winddroog droog: dryjǝx (Tessenderlo), winddroog: went˱drȳjǝx (Tessenderlo) Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b] II-9
windluiken, waterdeuren watervensteren: wǭtǝrvɛ̄nstǝr (Tessenderlo) De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60] II-3
windpeluw asbalk: as˱balǝk (Tessenderlo) De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.] II-3
windroeden dekgaarden: dęk˲gejǝrǝ (Tessenderlo) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windstil stil: stel (Tessenderlo) [N O, 9a] II-3
windwervels mannetjes: męnǝʔǝs (Tessenderlo) IJzeren bevestigingsmiddel waarmee vensterluiken aan de buitenzijde van het huis in geopende stand tegen de muur vastgezet kunnen worden. Zie afb. 59. [N 55, 71; monogr.] II-9
windzuiger windzuiker: went˲zǭǝʔi̯ǝr (Tessenderlo) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9