19074 |
willen |
willen:
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
ik wil, hɛ wilt (K353p Tessenderlo)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17596 |
wimper |
wimper:
wimpərs (K353p Tessenderlo),
wimərs (K353p Tessenderlo)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)] || wimper [ZND m]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wint (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo)
|
wind [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)], [ZND 13 (1925)]
III-4-4
|
29877 |
winddroog |
droog:
dryjǝx (K353p Tessenderlo),
winddroog:
went˱drȳjǝx (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b]
II-9
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
watervensteren:
wǭtǝrvɛ̄nstǝr (K353p Tessenderlo)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
asbalk:
as˱balǝk (K353p Tessenderlo)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
dekgaarden:
dęk˲gejǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25938 |
windstil |
stil:
stel (K353p Tessenderlo)
|
[N O, 9a]
II-3
|
30333 |
windwervels |
mannetjes:
męnǝʔǝs (K353p Tessenderlo)
|
IJzeren bevestigingsmiddel waarmee vensterluiken aan de buitenzijde van het huis in geopende stand tegen de muur vastgezet kunnen worden. Zie afb. 59. [N 55, 71; monogr.]
II-9
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
went˲zǭǝʔi̯ǝr (K353p Tessenderlo)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|