32497 |
wissen weken |
de roeden weken:
dǝ rujǝ wājkǝ (K353p Tessenderlo)
|
De wissen in water onderdompelen om ze soepeler te maken. Grauwe wissen dienen, afhankelijk van de omstandigheden, één √† twee weken te weken, witte wissen en buffwissen één √† twee uur. [N 40, 20; monogr.]
II-12
|
32465 |
wissenkweker |
roedenboer:
rujǝbūr (K353p Tessenderlo)
|
Persoon die wissen kweekt en verhandelt, zonder ze zelf te verwerken. [N 40, 12]
II-12
|
32471 |
wissenmes |
mes:
męs (K353p Tessenderlo),
roedensnijder:
rujǝsnęjǝr (K353p Tessenderlo)
|
Het -vaak sikkelvormige- werktuig waarmee de wissen worden gekapt. Zie ook afb. 261. [N 38, 6 add.; N 40, 9; monogr.]
II-12
|
32477 |
wissenmijt |
mutselmijt:
møtsǝlmø̜̄t (K353p Tessenderlo)
|
Een stapel grauwe wissenschoven die in de buitenlucht liggen te drogen. [N 40, 16; N 40, 17]
II-12
|
32474 |
wissenschoof |
een bussel roeden:
ǝm bøsǝl rujǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een tot een bundel gebonden hoeveelheid wissen. [N 40, 10]
II-12
|
32487 |
wissenschors |
schors:
sxøs (K353p Tessenderlo)
|
De schil die van de wissen verwijderd wordt. [N 40, 32]
II-12
|
32462 |
wistop |
top:
tǫp (K353p Tessenderlo)
|
De bovenkant van een wis. [N 40, 29]
II-12
|
32463 |
wisvoet |
teen:
tiǝn (K353p Tessenderlo),
voet:
voet (K353p Tessenderlo)
|
De onderkant van een wis. [N 40, 28]
II-12
|
18290 |
wit halsboordje |
col (fr.):
kol (K353p Tessenderlo),
stijve col (fr.):
nə stijve kol (K353p Tessenderlo)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
plekje:
plɛkskǝ (K353p Tessenderlo)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|