33913 |
witte vlekken |
wild haar:
welt hōu̯ǝr (K353p Tessenderlo)
|
Kale plekken op de huid. Zij zijn een gevolg van zweren of verwondingen door de druk van zadel en tuig, ook van het toebrengen van slagen. Zie ook het lemma ''gedrukt'' (7.36). [N 8, 90s]
I-9
|
32489 |
witte wissen drogen |
drogen:
dryǝgǝn (K353p Tessenderlo),
drȳǝgǝn (K353p Tessenderlo)
|
De geschilde wissen in de buitenlucht drogen. [N 40, 31]
II-12
|
30709 |
witten |
kalken:
kalǝkǝ (K353p Tessenderlo),
witten:
wetǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een muur of plafond bestrijken met witkalk. Doorgaans wordt voor witkalk gebruik gemaakt van kalk die met veel water is geblust en daarna in een kuil heeft gestaan om eventueel nog ongebluste deeltjes gelegenheid te geven uit te blussen en om een gedeelte van het overtollige water te verliezen. [N 67, 66e; monogr.; Vld.]
II-9
|
18867 |
woede |
colre (fr.):
kəlɛ̄rən (K353p Tessenderlo)
|
gift (woede) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17890 |
woelen |
woelen:
woelen (K353p Tessenderlo)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
gənstag (K353p Tessenderlo)
|
woensdag [ZND 10 (1925)]
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
dwars lopen:
dwōͅjəs luwəpə (K353p Tessenderlo),
wroeten:
vrytə (K353p Tessenderlo)
|
lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28816 |
wol |
wol:
wol (K353p Tessenderlo)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
30198 |
wolfseinde |
topeinde:
tǫpęn (K353p Tessenderlo)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
watertoom:
wā.tǝrtum (K353p Tessenderlo)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|