32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (K353p Tessenderlo),
zaadgoed:
zaadgoed (K353p Tessenderlo),
zaadje:
zǭi̯kǝ (K353p Tessenderlo)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
[eg]:
[eg] (K353p Tessenderlo
[(gewone eg)]
),
ijzeren [eg]:
[ijzeren eg] (K353p Tessenderlo),
sleur:
slø̜̄i̯ǝr (K353p Tessenderlo),
sleur[eg]:
slø̄r[eg] (K353p Tessenderlo
[(achterstevoren)]
),
slø̜̄r[eg] (K353p Tessenderlo
[(vroeger)]
),
slø̜i̯ǝr[eg] (K353p Tessenderlo),
zaai[eg]:
zǭi̯[eg] (K353p Tessenderlo
[((trapeziumvormig))]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zaag:
zǭx (K353p Tessenderlo)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blat (K353p Tessenderlo)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
32366 |
zaagmaat |
zaagmaat:
zǭxmǭt (K353p Tessenderlo)
|
De houten meetlat die de klompenmaker gebruikt om de boomstam af te schrijven. [N 97, 43]
II-12
|
31435 |
zaagmachine |
zaagmachine:
zǭxmašīn (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen een machine waarmee gezaagd wordt. [N 53, 15]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zagenmeel:
zǭgǝmēl (K353p Tessenderlo)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
gleuf:
gleuf (K353p Tessenderlo)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31388 |
zaagvijl |
drijhoekvijl:
drē̜hok˲vē̜l (K353p Tessenderlo)
|
De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.]
II-12
|
31782 |
zaagzettang |
zettang:
zęttaŋ (K353p Tessenderlo)
|
De tang die wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. De zaagzettang is een modernere uitvoering van de zaagzetter. Ze heeft het voordeel boven de zaagzetter, dat de tanden onder een bepaalde hoek, dus allemaal evenveel, omgebogen kunnen worden. Zie ook afb. 26. [N 53, 25a-b]
II-12
|