32119 |
contraprofiel |
contermoulure:
kōntǝrmolȳr (K353p Tessenderlo),
kōntǝrmǝlȳr (K353p Tessenderlo)
|
Het spiegelbeeld van het profiel van een lijst. [N 55, 162]
II-12
|
30088 |
contrefort |
steunmuur:
stø̄mȳr (K353p Tessenderlo),
versterker:
vǝrstɛrkǝr (K353p Tessenderlo)
|
Vooruitspringende steunbeer of schraagpijler om het muurwerk te verstevigen en om eventuele druk van de tegengestelde kant, bijvoorbeeld veroorzaakt door de aanwezigheid van gewelven, weerstand te bieden. Zie ook afb. 31. In L 271 kende men steunberen die recht, schuin en trapsgewijze waren uitgevoerd. [N 31, 49; monogr.]
II-9
|
21575 |
crimineel |
crimineel:
krimine:l (K353p Tessenderlo)
|
crimineel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
28751 |
crÊpe |
crêpe:
krɛp (K353p Tessenderlo)
|
Gekroesd, niet glanzend weefsel van linnen draden. Men mag deze stof niet of nauwelijks strijken. [N 62, 76; N 59, 201; N 62, 75c; N 62, 75d; MW; monogr.]
II-7
|
32810 |
cultivator, extirpator |
cultivator:
køltivātǝr (K353p Tessenderlo),
rus:
rø ̝s (K353p Tessenderlo)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
dazerik:
dazerik (onzeker) (K353p Tessenderlo),
dun, lang, grijs
dāzərek (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
ook ZND 1u, 30
dōͅzərik (K353p Tessenderlo)
|
daas, paardenvlieg [ZND 01 (1922)] || insect I [Goossens 1b (1960)] || paardenbloedzuiger, algemeen voorkomend in sloten, geen bloed zuigend [N 26 (1964)] || paardenvlieg, blindaas [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
30360 |
dag- en nachtslot |
dag- en nachtslot:
dax˱ ɛn náxslot (K353p Tessenderlo)
|
Deurslot met dag- en nachtschoot. De verende dagschoot van het slot wordt door het aan één zijde schuin aflopen van het eindvlak bij het dichttrekken van de deur naar binnen gedrukt, maar springt zodra de deur dicht is door de kracht van de veer weer terug in het sluitgat. De nachtschoot kan alleen met behulp van een sleutel worden in- en uitgeschoven. Zie ook afb. 66 en de lemmata 'Dagschoot' en 'Nachtschoot'. [N 54, 103a]
II-9
|
30237 |
dagmaat |
in de dag:
en ǝn dax (K353p Tessenderlo)
|
De afstand tussen de dagkanten van een kozijn. De dagmaat wordt gemeten tussen de binnenkant van de bovendorpel en het hoogste punt van de onderdorpel en tussen de binnenkanten van de stijlen. [N 55, 1a; N 55, 1b; N 55 1c]
II-9
|
30263 |
dagstuk |
bekleedsel:
bǝklɛtsǝl (K353p Tessenderlo)
|
Elk van de planken van 2 √† 3 cm breedte die dienen om de ruwe dagkanten van de muuropening aan het gezicht te onttrekken. De dagstukken vormen een vast raamwerk rond de deur dat op de muurblokken wordt vastgespijkerd. Zwiers 1907 merkt hierover op pag. 92 op: ø̄Kozijnen zijn niet bepaald noodig. In vele landen en ook in het zuiden van ons land worden ze niet toegepast en draaien de ramen en deuren √≤f onmiddellijk tegen den muur, √≤f sluiten tegen-, en vinden hunnen aanslag in houten dagstukken. De kozijnen verdienen echter alle aanbeveling, daar zij ons in staat stellen eene meer tochtvrije afsluiting tusschen onze vertrekken en de buitenlucht te bewerken. Waar echter eene zoodanige afsluiting niet wordt gewenscht, laat men ook hier te lande de kozijnen wel achterwege, zooals 't geval is bij tuindeuren, deuren van goederenloodsen, bij winkelramen enz.ø̄ [N 55, 19a; N 55, 149b]
II-9
|
30114 |
dagwijdte |
deuropening:
dø̜jǝrǫpǝneŋ (K353p Tessenderlo)
|
De afstand tussen de twee zijkanten van de muuropening, waarover de boog wordt gemetseld. [N 32, 17c]
II-9
|