32311 |
definitieve band |
reep:
rīǝp (K353p Tessenderlo)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
34060 |
dekbare vaars |
leidrund:
lai̯rø̜nt (K353p Tessenderlo)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (K353p Tessenderlo),
springen:
spreŋǝ (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
30506 |
deklatten |
deklatten:
dęklatǝ (K353p Tessenderlo)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
scheel:
sxe:l (K353p Tessenderlo),
sXēl (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
sxēl (K353p Tessenderlo)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
scheel:
sxēl (K353p Tessenderlo)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
scheel:
scheel (K353p Tessenderlo)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (K353p Tessenderlo)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
ik dɛŋk, wɛ dɛŋkn (K353p Tessenderlo)
|
ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|