25118 |
donderx |
donder:
donder (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
dondər (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donker (K353p Tessenderlo)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vaal (bijvgl. nmw.):
vāl (K353p Tessenderlo)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshaoër (K353p Tessenderlo)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
naar het pierenland:
znd 23, 022b;
noa ’t piereland (K353p Tessenderlo)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dood (K353p Tessenderlo),
dôêt (K353p Tessenderlo)
|
dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dooëd (K353p Tessenderlo),
dôêt (K353p Tessenderlo)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodkist:
znd 33, 38;
dôetkist (K353p Tessenderlo),
doodskist:
znd 33, 38;
deudskist (K353p Tessenderlo),
deutskist (K353p Tessenderlo),
dôetskist (K353p Tessenderlo)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
26600 |
doodmalen |
doodmalen:
duwǝtmǭlǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het meel te fijn malen. [N O, 36e]
II-3
|
20432 |
doodskist |
doodkist:
znd 33, 38;
dôetkist (K353p Tessenderlo),
doodskist:
znd 33, 38;
deudskist (K353p Tessenderlo),
deutskist (K353p Tessenderlo),
dôetskist (K353p Tessenderlo),
kist:
kist (K353p Tessenderlo)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|