23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
douwerekroewen (K353p Tessenderlo)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28696 |
doornrasp |
breemhoorn:
brēmhǫwǝrǝn (K353p Tessenderlo)
|
Gereedschap om de dorens van de afgesneden braamstengel te verwijderen. Vroeger gebruikte men hiervoor een koehoorn waarin tegenover elkaar een aantal gaten was geboord van verschillende grootte, waar de stengel doorheen werd getrokken. Tegenwoordig heeft men hiervoor een buisje. Men schuift dat om de stengel. Vervolgens trekt men de stengel door het buisje, zodat de dorens er afgeschraapt worden. [N 40, 124]
II-6
|
26348 |
doorslaan |
doorslagen:
dørslǭgǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
30461 |
doorslag, drevel |
doorslag:
dørsláx (K353p Tessenderlo)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.]
II-9
|
32391 |
dopbeitel, guts |
guts:
gøts (K353p Tessenderlo)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|
20848 |
dopen |
brood soppen:
bruwət soͅpə (K353p Tessenderlo),
dopen:
du.əpn (K353p Tessenderlo),
du.əpən (K353p Tessenderlo),
du:əpən (K353p Tessenderlo),
een jonk doeëpen (K353p Tessenderlo),
soppen:
soͅpə (K353p Tessenderlo)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [ZND 01 (1922)] || Een kind dopen. [ZND 23 (1937)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|
33521 |
doperwten |
peulerwten:
pōleͅtə (K353p Tessenderlo),
pōleͅtən (K353p Tessenderlo),
schaalerwten:
sxoͅəlēͅ.rt (K353p Tessenderlo)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
30738 |
doppen |
soppen:
sǫpǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het aanbrengen van kleine vlekjes verf met behulp van een spons. [N 67, 80a]
II-9
|
21311 |
dorp |
dorp:
de boeren hadden vijf ossen en negen koei en twalef schaopen ver het derp gebrocht die ze wilden verkoeëpen (K353p Tessenderlo),
dørəp (K353p Tessenderlo),
də bu‧rən hadə vɛ̄f ossən en ne‧gə kuj en twaləf schaopən no⁄t tərp gəbrocht um tə vərkuəpən (K353p Tessenderlo),
dər[ə}p (K353p Tessenderlo)
|
De boeren hadden vijf ossen en negen koeien en twaalf schapen voor het dorp gebracht, die wilden ze verkopen. [ZND 04 (1924)] || dorp [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
19991 |
dorpel |
dorpel:
dø̜lǝpǝr (K353p Tessenderlo),
dęlǝpǝr (K353p Tessenderlo),
dɛrpǝl (K353p Tessenderlo)
|
Zie kaart. Horizontale laag natuursteen of bakstenen aan de onderkant van een deurkozijn. Zie ook de lemmata 'Strekkenlaag', 'Staande rollaag', 'Liggende rollaag' en 'Hardsteen'. Met de term 'stofdorpel' wordt doorgaans een extra dorpelstuk aangeduid, dat soms op de onderdorpel van een binnendeurkozijn wordt aangebracht. Zie ook het lemma 'Stofdorpel'. [N 32, 12d; A 43,18; L 5, 72; L 12, 12; L B1, 152; A 45, 31; R 3-46; monogr.; Vld]
II-9
|