33458 |
draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel |
slaghout:
slaxhø̜̄t (K353p Tessenderlo)
|
Een draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel. Het draaipunt is aan de binnenkant van één van de poortvleugels bevestigd, iets onder de bovenkant. De "staart" van de balk steekt zover naar beneden dat men er gemakkelijk bij kan. De balk is zo draaibaar dat hij achter beide poortvleugels komt en zo de poort afsluit. Als hij horizontaal gedraaid is, kan de poort geheel geopend worden. Met deze balk in geheel vertikale stand kan men ook slechts één poortvleugel afsluiten. Zie afbeelding 21. [N 4A, 47a; monogr.]
I-6
|
32222 |
draaiboom voor de schulpboor |
kruk:
krøk (K353p Tessenderlo)
|
Een extra dwarshout ter verlenging van de kruk van de schulpboor. Daardoor kan het werktuig door twee personen tegelijkertijd gehanteerd worden. Zie ook afb. 193. [N G, 32d]
II-12
|
17856 |
draaien |
draaien:
drōə (K353p Tessenderlo),
drǫwǝn (K353p Tessenderlo)
|
draaien [ZND m] || Het gewone draaien en werken van de molen. [N O, 13e]
II-3, III-1-2
|
26138 |
draaiend werk |
gangwerk:
gāŋkwɛrǝk (K353p Tessenderlo)
|
Algemene benaming voor de draaiende onderdelen van zowel de wind- als de watermolen. [N O, 22; monogr.]
II-3
|
34255 |
draaiende karnton |
rolvat:
rǫlvat (K353p Tessenderlo),
stand:
stan (K353p Tessenderlo)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
32201 |
draaiguts |
draaigoezie:
drǫwǝjguzi (K353p Tessenderlo)
|
De holronde beitel die tijdens het draaien wordt gebruikt voor het aanbrengen van profielen op de naaf. De draaiguts rust daarbij op de leunspaan van de draaibank. Zie ook afb. 183. [N G, 26b; N 53, 39e]
II-12
|
30294 |
draaikant |
scharnierkant:
sxarnīrkãnt (K353p Tessenderlo)
|
De zijde van de deur waar de scharnieren zitten. [N 55, 34a]
II-9
|
33445 |
draaipin van een zware deur of poort |
spoor:
spǫu̯ǝr (K353p Tessenderlo)
|
Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.]
I-6
|
30356 |
draaiwervel |
kneveltje:
knēvǝlkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Handvat met houten pen, die door een gat in de stijl van de deur gestoken wordt. Aan de binnenzijde van de deur is op de pen een houten wervel bevestigd. Dit soort sluiting wordt doorgaans alleen bij kast- of bedsteedeuren aangetroffen. [N 54, 99; monogr.]
II-9
|
31771 |
draaizaag, keerzaag |
toerzaag:
tūrzǭx (K353p Tessenderlo)
|
Spanzaag die wordt gebruikt om langs kromme en gebogen lijnen te zagen. Het zaagblad is draaibaar in het raam bevestigd en aan één uiteinde voorzien van een handgreep. Het zaagblad is ongeveer 60 tot 70 cm lang en 5 tot 10 mm breed. Zie ook afb. 20. [N 53, 7; N 53, 8i-j; monogr.]
II-12
|