28544 |
dracht |
dracht:
draxt (K353p Tessenderlo)
|
Periode of vlucht waarin de bijen honing en stuifmeel verzamelen. De periode bestrijkt voorjaar, zomer en najaar. Met dracht kan men ook duiden op het resultaat van de vlucht, nl. de honing. [N 63, 48; Ge 37, 84]
II-6
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫl (K353p Tessenderlo),
volle merrie:
vǫlǝ mɛri (K353p Tessenderlo)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
raŋə (K353p Tessenderlo)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
draogen (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
drauəge (K353p Tessenderlo),
droage (K353p Tessenderlo)
|
dragen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (K353p Tessenderlo),
lopen:
luǝpǝ (K353p Tessenderlo)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dre:f (K353p Tessenderlo),
dreef (K353p Tessenderlo),
drēͅf (K353p Tessenderlo)
|
dreef [ZND 01 (1922)], [ZND m] || een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32024 |
drevel, deuvel |
drevel:
drēvǝl (K353p Tessenderlo)
|
Rondhouten pen die met lijm in zuiver passende gaten wordt bevestigd. Zie ook afb. 126. De timmerman gebruikt drevels onder meer bij hoekverbindingen en de wagenmaker om segmenten van velgen van karwielen met elkaar te verbinden. Zie voor dit laatste ook het lemma ɛverbindingspennenɛ in Wld I.13, pag. 18. Govie is volgens het Maastrichts woordenboek (pag. 123) de benaming voor een ø̄houten pen ter verbinding van twee plankenø̄.' [N 54, 38a; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
29138 |
driedraads |
driedraads:
drɛ̄drǭts (K353p Tessenderlo)
|
Men twijnde tweedraads, driedraads enzovoorts. [N 34, D add.]
II-7
|
32764 |
driehoekige eg |
driehoekige [eg]:
drē̜hukegǝ [eg] (K353p Tessenderlo)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
31387 |
driekantige vijl |
drie-/drijkantige vijl:
drē̜kãntegǝ vē̜l (K353p Tessenderlo)
|
Stalen vijl waarvan het blad driehoekig van doorsnede is en vanaf het midden naar het uiteinde iets spits toeloopt. De vijl wordt onder meer gebruikt bij het bewerken van hoeken, het ruimen van gaten en het scherpen van zaagtanden. Verschillende informanten gaven dan ook als antwoord op de vraag naar de "driekantige vijl" een variant van het woordtype zaagvijl/zagenvijl. De fonetisch gedocumenteerde gegevens hiervan zijn opgenomen in het lemma "zaagvijl". Zie ook afb. 104. [N 33, 97; N 33, 103; N 64, 53b]
II-11
|