29827 |
drieklezoor |
(een) drie-/drijkwart:
drē̜kwǭt (K353p Tessenderlo),
drie-/drijklezoor:
drē̜klets˱uwǝr (K353p Tessenderlo),
drie-/drijkwart(s)steen:
dręjkwártstī̄jǝn (K353p Tessenderlo)
|
Driekwart deel van een metselsteen. De term drieklezoor kan volgens Coopman (pag. 34) ook worden gebruikt voor een stuk metselsteen dat de volle breedte maar slechts de helft van de lengte heeft. De drieklezoor wordt daarom ook wel halve steen genoemd. [N 31, 19b; monogr.]
II-8
|
20299 |
drieling |
drijling:
drē̜leŋ (K353p Tessenderlo)
|
Klomp met een binnenmaat van 21 tot 23.5 centimeter. Drielingen worden gedragen door de oudere jeugd. Zie ook afb. 258. [N 97, 137]
II-12
|
32401 |
drielingboor |
drijlingenboor:
drē̜leŋǝbǫwǝr (K353p Tessenderlo)
|
De op twee na grootste avegaar die gebruikt wordt als schrooiboor voor klompen met een binnenmaat van ongeveer 21 tot 23.5 cm. Zie ook het lemma ɛdrielingɛ.' [N 97, 85]
II-12
|
27465 |
driepoot |
ezel:
ēzǝl (K353p Tessenderlo)
|
IJzeren standaard met drie poten waarop men lange stukken ijzer kan laten rusten, bijvoorbeeld wanneer één uiteinde ervan in het smidsvuur wordt verhit. Zie ook afb. 2. [N 33, 236]
II-11
|
33662 |
dries |
dries:
drīs (K353p Tessenderlo)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
34094 |
driespeen |
driedeem:
drędem (K353p Tessenderlo),
drɛi̯dēm (K353p Tessenderlo)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
30328 |
drievleugelraam |
drieslag:
drē̜slax (K353p Tessenderlo)
|
Raam met drie vleugels van al dan niet gelijke afmeting. Bij een drievleugelraam kunnen doorgaans het middelste of de twee buitenste vleugels geopend worden. [N 55, 57]
II-9
|
34569 |
driewielige kar |
tombereau:
tombǝrō (K353p Tessenderlo)
|
Kar die behalve twee grote wielen ook een klein wiel vooraan heeft. Deze kar komt alleen voor in Haspengouw (ten zuiden van de lijn Tongeren-St. Truiden) en heeft dezelfde functie als de stortkar. Het paard trekt deze kar door middel van een zwenghout (zie dat lemma). Er komt ook een variant voor met twee kleine wieltjes vooraan in plaats van √©√©n. Toch is ook dit een kar, aangezien het paard deze ook door middel van een zwenghout voorttrekt en niet, zoals bij een wagen, door middel van een dissel. Voor de driewielige kar worden herhaaldelijk de woordtypen clitchèt en bortelkar opgegeven. Deze opgaven worden behandeld onder het lemma stortkar. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr]
I-13
|
18866 |
driftig |
driftig:
driftix (K353p Tessenderlo),
kwaad:
koad (K353p Tessenderlo)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
heet lopen:
heͅt luuəpə (K353p Tessenderlo)
|
lopen: driftig lopen [op ne staog loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|